College 1 Introductie Psychopathologie aant + boek Flashcards

1
Q

Wat is ontwikkelingspsychopathologie?

A

de wetenschap waarin psychische stoornissen worden bestudeerd. Deze kunnen bij kinderen voorkomen zonder dat er sprake is van hulpverlening of een opname. Bij ontwikkeling gaat het niet zo zeer om een momentopname van een kind, maar om het begrijpen van het proces: hoe is bepaald gedrag ontstaan en gegroeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In de ontwikkelingspsychologie wordt de ontwikkelingsbenadering toegepast die uitgaat van de veronderstelling dat…

A

gedrag(smogelijkheden) in de loop van iemand zijn leven veranderen en complexer worden.

Als een aspect verandert, veranderen anderen mogelijkheden mee en verandert ook het geheel, de gehele persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Men gaat er in de ontwikkelingspsychopathologie niet van uit dat vroegere ervaringen voor de volle honderd procent iemands functioneren bepalen. De relatie tussen vroegere ervaringen en huidige ervaringen zijn het best vanuit een wisselwerking te begrijpen:

A

iemand neemt zijn vroegere ervaringen altijd mee: deze beïnvloeden hoe hij in het heden staat. En omgekeerd kunnen huidige ervaringen een correctieve geven op vroegere ervaringen.

De essentie van de wisselwerking tussen vroeger en nu, is dus dat de ervaringen uit het verleden beïnvloeden hoe iemand zijn huidige ervaringen interpreteert en waardeert en dat de ervaringen uit het heden beïnvloeden hoe iemand terugkijkt op zijn verleden. Door andere ervaringen aan te bieden, wordt geprobeerd het kind te helpen zijn geschiedenis wat zonniger neer te zetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Afwijkend gedrag/psychische stoornis wordt niet als statisch gezien (niet iets wat je wel of niet hebt), maar als dynamisch:

A

je kunt er soms last van hebben en vaak niet, soms een beetje last ervan en dan weer erg veel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Probleemgebieden in de ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen
- Vroege kindertijd: probleemgebieden en indicatie van ernst:

A
  • slaapproblemen (gaan meestal over)
  • eet en groeiproblemen (gaan meestal over)
  • hechtingsproblemen (lastig te behandelen)
  • autismespectrumstoornissen (chronisch - aanleg)
  • zindelijkheidsproblemen (gaan meestal over)
  • taal en leerproblemen (chronisch - aanleg)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Probleemgebieden in de ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen
- Middelste kindertijd (basisschool): probleemgebieden en indicatie van ernst:

A
  • aandacht- en impulsiviteitsproblemen (chronisch > ADHD)
  • gedragsproblemen (lastig te behandelen)
  • angstproblemen (goed te behandelen, maar kan op terugkeer blijft)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Probleemgebieden in de ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen
- Puberteit (middelbare school): probleemgebieden en indicatie van ernst:

A
  • stemmingsproblemen (goed te behandelen, maar kan op terugkeer blijft)
  • eet - en lijnproblemen (lastig te behandelen)
  • problemen met middelengebruik (ernstig, blijft altijd een zwakke plek)
  • schizofrenie en psychosen (chronisch - aanleg)
  • omgaan met de dood en eigen sterfelijkheid (ernstig verschijnsel > suïcidaliteit, goed te voorkomen en behandelen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat kan de kans dat kinderen bepaald gedrag gaan vertonen vergroten of verkleinen?

A

Cultuur en maatschappelijke omstandigheden

> Zo is het denkbaar dat in een cultuur waarin
kinderen al op jonge leeftijd leren dat ze hun leven in eigen handen moeten nemen en dat ze zelfverantwoordelijk zijn voor de resultaten, de kans op depressie bij drop-outs (kinderen met een handicap of leerproblemen) groter is dan in culturen waar kinderen leren dat hogere (niet menselijke) machten beschikken over de mate waarin een leven succesvol wordt. Kinderen die in armoede opgroeien of in oorlogssituaties ontwikkelen meer en vaker psychische problemen dan kinderen die in betere maatschappelijke omstandigheden opgroeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarvoor is cultuur nog meer medebepalend?

A

Voor wat als ‘‘normaal’’ of als ‘‘afwijkend’’ wordt beoordeeld. Het oordeel van een ouder, leerkracht of een hulpverlener over bepaald gedrag van een kind zal in verschillende culturen vaak verschillend zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ontwikkelingspsychopathologie is geen nieuwe wetenschap, maar…

A

een benadering waarin inzichten uit verschillende wetenschappelijke disciplines en theorieën worden geïntegreerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Psychopathologie is iets anders dan psychiatrie:

A

bij psychopathologie wordt kennis verzameld over algemene kenmerken van psychische stoornissen; bij psychiatrie wordt met name gekeken naar (de effecten van) hulpverlening aan mensen met psychische stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de laatste jaren enorm toegenomen?

A

de invloed van het ontwikkelingspsychopathologisch denkkader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het actuele gedrag van een kind is altijd het gevolg van:

A

vroegere ervaringen en van de eisen die de huidige situatie aan hem stelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De oorzaak van psychopathologie bij een kind ligt niet per definitie…

A

in zijn verleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een psychische stoornis is altijd het resultaat van

A

een wisselwerking tussen biologische en omgevingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Als we moeten beoordelen of het gedrag van een kind adequaat is, dan moeten we

A

daarbij de (ontwikkelings)leeftijd van het kind betrekken. gedrag dat op jonge leeftijd adequaat is, kan op latere leeftijd op een stoornis wijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat geldt voor zowel ‘‘normale’’ kinderen als voor kinderen met stoornissen?

A

elk kind is uniek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Je weet pas wat een afwijkende ontwikkeling is, als

A

je weet wat de normale/gemiddelde ontwikkeling is en rekening houdt met achterliggend culturele opvattingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gedrag vindt nooit in een vacuüm plaats, maar altijd in

A

een sociale, culturele en maatschappelijke omgeving die het gedrag beïnvloedt - en andersom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Classificatiesystemen =

A

zijn systematische beschrijvingen van gedrag op basis van door wetenschappers onderscheiden en gegroepeerde gedragskenmerken, met als doel gedrag in te delen, bijvoorbeeld om te bepalen of er sprake is van een stoornis of om onderscheid te maken tussen stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Classificatiesystemen =

A

zijn systematische beschrijvingen van gedrag op basis van door wetenschappers onderscheiden en gegroepeerde gedragskenmerken, met als doel gedrag in te delen, bijvoorbeeld om te bepalen of er sprake is van een stoornis of om onderscheid te maken tussen stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Diagnostiek

A

gaat een stapje verder dan classificatiesystemen;

behalve gedragskenmerken wordt ook vastgesteld of een kind lijdt onder de problemen, behoefte heeft aan hulp/zorg en wel/niet optimaal functioneert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Classificeren

A
  • iets herkennen
  • er de juiste naam aangeven
  • vervolgens indelen in een categorie

hiervoor moet je kunnen
waarnemen
onderscheid maken tussen de categorieën waarin we waarnemingsresultaten indelen (tijd en cultuur gebonden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Classificeren

A
  • iets herkennen
  • er de juiste naam aangeven
  • vervolgens indelen in een categorie

hiervoor moet je kunnen
waarnemen
onderscheid maken tussen de categorieën waarin we waarnemingsresultaten indelen (tijd en cultuur gebonden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Categoriale benadering van classificatie: DSM

A

is wereldwijd het belangrijkste systeem bij het classificeren van psychische stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

De eerste classificatiesystemen, waaronder dat van Kraepelin

A

hadden vooral een medische en daarmee somatische (lichamelijke) oriëntatie en waren gericht op mensen uit de inrichtingspsychiatrie met ernstige stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Vanaf DSM-III ging men

A

dezelfde criteria voor psychische stoornissen gebruiken (louter waarneembare kenmerken uit te gaan en niet meer van een bepaalde theorie over de oorzaak van de stoornis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Definitie psychische stoornis volgens DSM

A

een syndroom, gekenmerkt door klinisch, significante symptomen op het gebied van cognitieve functies, de emotieregulatie of het gedrag van een persoon, dat een uitging is van een disfunctie in het psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het psychische functioenren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoeveel stoornissen in DSM?

A

ongeveer 300

30
Q

Uitgangspunten DSM

A
  1. In DSM staan de afspraken over hoe een psychische stoornis gedefinieerd wordt door
    de kenmerken te omschrijven
  2. Behalve de kenmerken van een stoornis wordt ook aantal, duur en impact van de
    symptomen vermeld
  3. Het denken in categorieën. Klachten van de hulpvrager zijn in te delen in duidelijk te
    onderscheiden categorieën van stoornissen
31
Q

Comorbiditeit=

A

mensen kunnen meerdere stoornissen tegelijk hebben

De diagnosticus zal ernaar streven om de symptomen die hij herkent bij een categorie onder te brengen, maar de praktijk is weerbarstiger dan het systeem, want veel symptomen van hulpvragers blijken niet eenduidig naar een stoornis te wijzen. Men gebruikt dit begrip tegelijkertijd voor het voorkomen van stoornissen. Zo kan men bij een adolescent een angststoornis vaststellen en melden dat middelenmisbruik een comorbide stoornis is.

32
Q

Waar het het DSM-systeem onvoldoende rekening mee?

A

Met de context waarin een stoornis is ontstaan

33
Q

Child Behaviour Checklist (dimensionaal)
Voordelen:

A
  • sluit beter aan bij de praktijk van snel wisselende en verder ontwikkelende vaardigheden bij kinderen
  • er zijn hierbij voor psychische stoornissen geen harde criteria te geven, terwijl DSM hier wel impliciet vanuit gaat
  • vragenlijsten zijn ontwikkeld voor verschillende informanten
34
Q

Child behavior checklist (dimensionaal)
Nadelen:

A
  • DSM is over de hele wereld verbreid, wat de com tussen hulpverleners makkelijker maakt. CBCL werkt met genormeerde vragenlijsten die voor elk land verschillend zijn
  • Met CBCL kunnen met name veelvoorkomende psychische problemen met veel symptomen goed opgespoord worden. Zeldzame stoornissen met slechts enkele symptomen minder goed, die kunnen beter gezocht worden met de DSM-systematiek
35
Q

Overzicht voor en nadelen DSM en CBCL

A

zie samenvatting

36
Q

Bij hulpverlening aan kinderen en jeugdigen is het van belang om veel aandacht te besteden

A

aan gezinsonderzoek, want de ontwikkeling van (jonge) kinderen wordt in hoge mate beïnvloed door het gezinsfunctioneren. Dit is niet alleen van belang voor het vaststellen of ereen interactie is tussen gezinsfunctioneren en problematiek bij een kind, maar ook om de
sterke kanten van het gezinsfunctioneren te bepalen.

37
Q

Classificatie:

A
  • wat (wat is er aan de hand)
  • algemene kennis
  • beschrijvend
  • betreft groepen
  • gedragskenmerken
  • relatief snel te stellen
  • geeft enige richting aan hulpverlening
38
Q

Diagnostiek:

A
  • hoe (hoe is dat zo gekomen?)
  • specifieke kennis
  • verklarend
  • betreft een individu
  • zijn meerdere niveaus van de persoon en context bij betrokken
  • tijdrovend proces
  • is voorwaardelijk voor (goede) hulpverlening
39
Q

4 diagnostische methoden:

A
  1. het diagnostische gesprek
  2. observeren
  3. psychodiagnostiek
  4. lichamelijk onderzoek
40
Q

1) het diagnostische gesprek

A

een gesprek is het belangrijkste instrument bij zowel classificatie als diagnostiek

hierbij onderscheiden we: luisteren, het stellen van vragen en het observeren

Het gesprek zet het hulpverlenings- en diagnostisch proces in gang. Tijdens de eerste gesprekken wordt een anamnese afgenomen > dit is het deel van het gesprek waarin de voorgeschiedenis van de stoornis, klacht of ziekt e in beeld wordt gebracht.

41
Q

autoanamnese/zelfanamnese=

A

een klachtgeschiedenis die de persoon met problemen zelf toelicht

42
Q

heteroanamnese=

A

gebaseerd op informatie van anderen, zoals een ouder of ander familielid

43
Q

Er wordt bij het diagnostische gesprek veel gebruik gemaakt van het Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC)

A

Een hulpverlener moet zich tijdens zo’n gesprek kunnen verplaatsen in de ander en beschikken over empathische vaardigheden. Daarnaast moet een hulpverlener kunnen aanzien en aanhoren wat de ander toont en vertelt en openstaan voor diens verhaal en tegelijkertijd weten wat je eigen normen en waarden zijn.
De drie voorwaarden empathie, acceptatie en zelfkennis beïnvloeden het gesprek. Hoe meer
de hulpverlener hieraan voldoet, hoe meer de hulpvrager vertelt en zich geaccepteerd voelt.

44
Q

2) observeren

A

Observeren is opzettelijk, doelgericht en systematisch waarnemen.
Een hulpverlener let
bijvoorbeeld op de gelaatsuitdrukkingen van de hulpvrager. Observaties kunnen aanvulling geven op een eerder gestelde classificatie en/of diagnose.

45
Q

3) psychodiagnostiek

A

Hierbij wordt gebruik gemaakt van vragenlijsten, testen en beoordelingsschalen

46
Q

Functietesten

A

meten een bepaalde functie van het kind, zoals intelligentie, concentratie, geheugen of uitvoeringsfuncties. Met de uitslag kan een vermoeden van een bepaalde
problematiek bevestigd of ontkracht worden.

47
Q

Zelfinvullijsten

A

zijn vragenlijsten waarmee een bepaalde problematiek of psychisch kenmerk gemeten kan worden.

48
Q

Projectieve testen

A

betreffen het aanbieden van onduidelijke stimuli waarbij van het kind gevraagd wordt te vertellen wat het bij zo’n stimulus denkt of wat het zou voorstellen.

49
Q

4) lichamelijk onderzoek

A

Alleen een arts mag lichamelijk onderzoek verrichten en specialistisch onderzoek aanvragen, zoals bloed- of urineonderzoek. Vooral bij kinderen kan dit onderzoek nodig zijn om lichamelijke oorzaken van een probleem uit te sluiten, maar over het algemeen wordt
dergelijk onderzoek vooral gedaan bij patiënten die zijn opgenomen in de psychiatrie en meestal betreft het dan volwassenen.

50
Q

Betrouwbaarheid

A

betekent nauwkeurigheid

  1. overeenstemming
  2. standvastigheid
51
Q

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

A

overeenstemming slaat op de overeenkomst tussen oordelen van verschillende onderzoekers

52
Q

Test-hertestbetrouwbaarheid

A

standvastigheid slaat op het labiel blijven van een uitspraak bij het verstrijken van een bepaalde tijd

53
Q

Epidemiologie

A

Een hulpverlener die werkt met kinderen met psychische problemen, moet interpreteren,
beslissingen nemen over de beste manier om een kind en ouders te helpen en deze beslissingen weer evalueren. Deze kennis wordt verzameld binnen epidemiologisch onderzoek (hoeveel kinderen hebben stoornis A of probleem B? Komen stoornis A en B net zo vaak voor als 30 jaar geleden? Hoeveel kinderen hebben professionele hulp nodig? Etc.).

54
Q

Prevalentie

A

komt vaak voor in rapporten van epidemiologen en geeft het percentage aan van een groep dat een bepaalde stoornis heeft op een bepaalt moment in detijd, bijvoorbeeld het afgelopen jaar.

55
Q

Ooitprevalentie of lifetimeprevalentie =

A

het percentage kinderen dat ooit in hun leven een bepaalde stoornis hebben gehad

56
Q

Jaarprevalentie=

A

het percentage kinderen dat het afgelopen jaar een stoornis heeft gehad

57
Q

Maandprevalentie=

A

percentage kinderen dat de afgelopen maand een stoornis heeft gehad

58
Q

Puntprevalentie=

A

het percentage kinderen dat op een bepaald moment een stoornis heeft

59
Q

Drie factoren blijken de kans op aanmelding voor professionele hulp te vergroten:

A
  1. ernst vd problematiek (hoe erger, hoe eerder)
  2. leeftijd kind (hoe ouder, hoe eerder hulp werd gezocht)
  3. combinatie van problematiek bij een kind en problemen in het gezinsfunctioneren
60
Q

Het proces waarmee objecten, personen of gebeurtenissen ingedeeld worden op grond van kenmerken

A

classificatie

61
Q

het proces waarbij de mate van ernst, het ontstaan en het voorbestaan van een stoornis worden verklaard

A

diagnostiek

62
Q

classificatie en diagnostiek zijn 2 activiteiten die in de praktijk meestal met elkaar verweven zijn:

A

wel te onderscheiden, maar niet te scheiden

63
Q

DSM =

A

classificatiesysteem

gebaseerd op categorieën, er worden uitspraken gedaan over of iemand wel of geen stoornis heeft

64
Q

Classificatie is ook mogelijk met dimensies,

A

Dan worden er uitspraken gedaan over de mate waarin (psychische) problemen voorkomen, bijvoorbeeld licht, matig of ernstig.

65
Q

Om te weten welke hulp iemand nodig heeft heb je

A

classificatie en diagnostiek nodig

66
Q

Wanneer is er sprake van (ontwikkelings)psychopathologie? Klachten bij:

A
  • lichamelijk functioneren
  • gedrag
  • emoties
  • cognities
  • relaties
67
Q

Wanneer worden deze klachten pathologisch? Wanneer klachten…

A
  • niet passen bij de leeftijd
  • niet/zeer moeilijk te corrigeren zijn
  • het algemeen functioneren ernstig nadelig beïnvloeden
  • het kind zelf en of de omgeving doet lijden
  • uiteindelijk mogelijke ontwikkeling doet stagneren
68
Q

Twee veelgebruikte classificatiesystemen:

A
  1. ICD (international classification of diseases)
    nu ICD-11
  2. DSM (diagnostic and statistical manual of the mental disorders)
    nu DSM-5-TR
69
Q

Voordelen classificatiesystemen

A
  • Duidelijk beschrijving kern problematiek
  • Internationale eenduidigheid (onderzoek, onderwijs, beleid, communicatie)
  • Richtinggevend voor behandeling – geen één op één relatie
70
Q

Nadelen classificatiesystemen

A
  • Mogelijk te sterk gereduceerd
  • Categoriale indeling
  • Suboptimale basis voor behandeling
71
Q

DC 0-5 (2016) (Diagnostic classification of mental health and developmental disorders in infancy and early childhood, zero to five)
Assenstelsel richt zich op jonge leeftijd

A

as I: stoornis
as II: relationele context
as III: medische en ontwikkelingsstoornis en conditie
as IV: psychosociale stressoren
as V: niveau van ontwikkeling

72
Q

Family functioning: flexible family functioning – family disorganization:

A

Samenhang en coherentie (samenhang) en flexibiliteit in gezin, er is aansturing vanuit de ouders, zijn bepaalde leefregels er is structuur. En tegelijk is er flexibiliteit, ouders kunnen zich aanpassen aan een nieuwe situatie – weinig aandacht, zorg, aansturing is, maar kan ook heel rigide, dwangmatig en streng zijn en weinig flexibiliteit