Blok 4 Week 1 Flashcards

1
Q

Vaak is de aanwezigheid van microbiotica voordelig voor de gastheer omdat (4 dingen)

A

het de gastheer beschermt, het imuunsysteem stimuleert, bepaalde voedigsstoffen kan verteren en bepaalde vitamine kan maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe kunnen bacteriën de mens ziekmaken

A

infecties van buitenaf (exogeen), en bij vermindering weerstand van endogene infecties (vb antibiotica gebruik)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verschil prokaryoot en eukaryoot

A

Prokaryoten hebben geen celkern en zijn eenvoudiger-> bacteriën zijn zo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waarom is het belangrijk om te weten of een bacterie aeroob of anaeroob werkt

A

sommige antibiotica werken alleen op aeroob of anaeroob

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn non-fermenters en waarom is dit belangrijk voor antibiotica

A

bacteriën die geen glucose kunnen afbreken, een aantal antibiotica is niet werkzaam bij non-fermenters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat betekent het als bacteriën in een kolonie-vormende eenheid (KVE) zich vermenigvuldigen

A

Chromsomale en plasmidale DNA worden gerepliceerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke factoren beïnvloeden direct de snelheid waarmee bacteriën zich vermenigvuldigen

A

Soort bacterie, temperatuur, voedingsstoffen en ph, het milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Escherichia coli

A

meest voorkomende bacteriën in de dikke darm van de mens en van warmbloedige dieren, belangrijk voor vertering, anaeroob, deelt het snelst onder optimale omstandigheden, delen elke 20 minuten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Binaire deling

A

ongeslachtelijke voortplanting door zich te splitsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de 4 fases voor celdeling van een bacterie

A

lag-fase, exponentiële fase, stationaire fase, afsterving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de mutatiefrequentie en waar hangt het vanaf

A

De frequentie waarmee een bepaalde mutatie optreed; blootstelling aan cytotoxische stoffen (antibiotica) of straling, foutfrequentie van DNA-polymerase, efficiëntie van DNA-herstelmechanismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe wordt een bacterie resistent tegen antibiotica

A

mutaties in het bacteriële DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Virulentie

A

Vermogen van bacteriën om ziekte te veroorzaken en schade aan de gastheer toe te brengen, je hebt virulentiefactoren zoals pili, flagellen en een kapsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de peptidoglycaanlaag

A

basisstructuur van bacteriële celwanden met muraminezuurgreop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn grampositieve en gramnegatieve bacteriën

A

grampositieve hebben een veel dikkere peptidoglycaanlaag, verschil te zien met kleuring, niet alle bacteriën kunnen hierop worden ingedeeld want die hebben een andere wand samenstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

endotoxinen vs exotoxinen

A

peptideglycaan want deze zit vast aan de bacterie enheeft voor de mens toxische eigenschappen; oplosbare eiwitten die bacteriën kunnen uitscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het LPS-complex, lipopolysacharidecomplex

A

meest toxische deel van het buitenmembraan, O-antigeen en lipide A, sterker dan peptideglycaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Clostridium difficile

A

Voorbeeld van een belangrijk darmspore, kan intensieve antibiotica of chemokuur overleven, de spore kan weer uitgroeien tot bacterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat doen het ER, golgi apparaat en mitochondrium

A

eiwitsynthese; bewerking, opslag en transport van eiwitten; energie voor de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een isolaat

A

verzameling bacteriën die afstammen van 1 cel, wat je als ziektewekker isoleert in een lab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Microbiële/ residente flora kolonisatie

A

de aanwezigheid van een micro-organisme op of in een gastheer, waarbij groei en vermenigvuldiging van het micro-organisme plaatsvinden zonder dat de gastheer schade wordt toegebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waaruit bestaat de huid, bovenste luchtwegen, mond en keel, maag en dunne darm, dikke darm, vagina flora uit

A

stafylokokken en grampositieve staafjes; stafylokokken en streptokokken en gramnegatieve kokken; streptokokken en stafylokokken en anaeroben; vergelijkbaar met keel; enterobacterales en
enterokokken en anaeroben en gisten; enterobacterales en anaeroben en gisten en
grampositieve staven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Infectie

A

ontstaat wanneer ziekteverwekkende micro-organismen het lichaam binnen dringen en daar vermenigvuldigen en waarbij door de interactie tussen micro-organisme en gastheer, schade of veranderende fysiologie optreedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Verschil primaire en opportunistisch

A

infectie gezonde mens; in immuungecompromitteerde patiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waarom worden bij vrouwen urineweginfecties vaak door eigen darmflora veroorzaakt

A

afstand tussen darm en urine wegen is klein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Alle eigenschappen van een virus

A

Kan alleen repliceren in gastheercel, beschikt niet over ribosomen dus kan niet eiwitten maken, heel klein, een viruspartikel heet een virion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe werken enkelstrengse RNA-virussen

A

positive stranded wat funcioneert als mRNA, negative stranded RNA wat eerst zijn RNA moet omzetten in een kopie om als mRNA te fuctioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke 3 capside structuren hebt je

A

Icosaëder: regelmatig 20vlak of varianten, helicaal: helix van eiwitten, Pleomorf: onregelmatig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

3 functies van virale eiwitten

A

replicatie van genoom, proteolytische activiteit (kleinere stukjes maken), structurele functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

6 stappen van virale replicatie

A

aanhechting-penetratie-ontmanteling-replicatie-assemblage-vrijkomen virusdeeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Baltimore-classificatie

A

Op basis van hoe het mRNA wordt geproduceert tijdens de replicatiecyclus.
I: Dubbelstrengs DNA->cytomegalovirus
II: Enkelstrengs DNA-> parvoB19 virus
III: Dubbelstrengs RNA-> rotavirus
IV: Enkelstrengs RNA (+)-> SARS-CoV-2, enterovirus
V: Enkelstrengs RNA (-)-> Influenza A virus
VI: Enkelstrengs RNA virus met reverse transcriptase-> Humaan immunodeficientie virus (HIV)
VII: Dubbelstrengs DNA virus met reverse transcriptase-> Hepatitis B virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

3 manieren voor het vrijkomen van virussen vanuit de cel

A

Lysis, budding (envelop virussen), cel tot cel transmissie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke virussen hebben een hoger risico op mutaties: DNA virussen of RNA virussen

A

RNA want daar is meestal geen proofreading

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

incubatietijd

A

de tijd die verstrijkt tussen de besmetting en de eerste klinische symptomen van de ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de 4 mechanismen voor virale pathogonese

A

directe schade, afweer reactie, immunologische kruisreactie (reactie tegen eigen lichaam), maligne ontaarding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn levend verzwakte vaccins en wanneer moet je ze niet geven

A

vaccins die een verzwakte vorm van een ziekteverwekkend virus of bacterie bevatten. Het verzwakte micro-organisme kan zich nog vermenigvuldigen in het lichaam van de gevaccineerde, maar veroorzaakt geen ziekte. Deze vaccins bootsen een natuurlijke infectie na en zorgen voor een krachtige en langdurige immuunrespons. Niet geven bij patiënten met imuunstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Immunopathologie

A

ziekteverschijnselen door immuunrespons zoals cytokinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

In welke categorieën deel je infecties in op basis van ziektebeeld

A

Darminfecties (gastro-enteritis), hepatitis, huidinfecties, luchtweginfecties, meningitis/ encefalitis, ooginfecties, SOA’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Diagnostische testen om een virale infectie op te sporen kunnen in twee groepen worden onderverdeeld

A

Directe testen: Zien het virus zelf (bijvoorbeeld RNA, DNA, of eiwitten).
Indirecte testen: Meten de immuunreactie van de gastheer tegen het virus (bijvoorbeeld antilichamen) (immunoassays (CPE))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn parasieten

A

eukaryoten organismen die leven ten koste van hun gastheer (niet zijnde schimmels)(want die zijn heel anders), kunnen moeilijk gekweekt worden, vaak chronische infecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Verschil ecto en endoparasieten

A

buitenkant van de gastheer; binnenkant van de gast heer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat kunnen parasieten wel en virussen en bacteriën niet

A

verschillende ontwikkelingsstadia in de levenscyclus en daardoor in meerdere gastheren door groter genoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat zijn protozoa en hemi

A

eencelligen; helminthen (wormen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Alles over rondwormen (nemotoda)

A

veel soorten, meestal geen tussen gastheer meerdere stadia, rond, geslachtelijk, verschillende organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

2 soorten platwormen

A

zuigwormen en lintwormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Alles over lintwormen

A

kop en lang gedeelte, gesegmenteerd, 2slachtelijk, geen darm, intermediaire gastheer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Alles over platwormen (platyhelmtinthen)

A

indirecte ontwikkelingscyclus, 2geslachtelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Alles over malaria

A

parasitaire infectie door protozoa, verschillende parasieten met verschillende koortspatronen, hoofdpijn en spierpijn en malaise, aantonen door microscopie en uitsluiten door dikkedruppelprepaat maar vaak antigeentest of moleculaire testen, in NL is het te koud voor de mug met die parasiet, Plasmodium falciparum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe worden parasieten aangetoond

A

microscopie of PCR, antigenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Waarom zorgt meerdere keren infectie niet voor steriele immuniteit bij parasieten

A

door seksuele voortplanting is er veel variatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Alles over ascariasis

A

door endoparasieten, het is een spoelworm (helminth), eieren van wormen die ontwikkelen waarna je hem oraal kan opnemen, in de maag komt de larve uit het ei, daarna komt het in de long als volwassenen via lange cyclus, symptomen zijn koorts en hoesten en eosinofilie en buikpijn en ondervoeding en gastro-intetsinale obstructie,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

faeco-orale transmissie

A

besmetting door indirecte of directe inname van ontlasting (feces) via de mond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Mycologie

A

wetenschap over fungi->eukaryoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Alles over fungi

A

kern met kernmembraan, meerdere chromsomen per cel, celorganellen, groter dan bacteriën, seksueel of aseksueel dus met meiose of mitose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Alles over de celwand van de fungi

A

celwand en celmembraan, celwand bestaat uit chitin, glucans en mannan waardoor het hard is, celmembraan bestaat uit dubbele fosfolipiden laag bestaand uit sterolen door ergosterol,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Alles over gist

A

eencellige fungus, voortplanting door budding (aseksueel), kan ook pseudohyf (de nieuwe cel blijft vastgehecht aan de parentale cel en wordt verlengd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Alles over schimmels

A

meercellige fungus, complexe structuren met hyfen die kunnen worden verdeeld in septae wat voor bescherming zorgt, vormen sporen voor voortplanting, aseksuele en seksuele voortplanting, mycelium-> wit harige structuur

58
Q

Verschil teleomorfe en anamorfe stadium

A

sekuele sporen; aseksuele vormen bij schimmels-> via een zak structuur of op speciale structuren of door veranderingen in hyfen

59
Q

Hoe ontwijken fungi ons imuunsysteem

A

geen herkenning, bescherming of massale groei waardoor ze ontsnappen aan fagocytose

60
Q

mycotoxines en mycosen

A

toxines die fungi produceren die toxisch zijn voor de mens; fungale infecties

61
Q

3 soorten mycosen

A

Superficiële en cutane: huid, haar, nagels door kolonisatie of dermatofyten die kreatine afbreken. vaak geen klachten. Subcutane: afwijkingen in diepere lagen van de huid en soms bot maar verspreiden niet naar andere organen.Systemische: als het kan verspreiden over het hele lichaam, komt vaak voor bij lage weerstand of risicofactoren.

62
Q

4 kleuringen voor directe microscopie voor fungi

A

Gram: gisten en schimmels kleuren positief. Fluorescerende: te zien door UV licht. KOH: voor preparaat haren, huid en nagels, waardoor die worden afgebroken maar schimmels en gisten niet. Oost-Indisch: verdenking op cryptokokken, op hersenvocht

63
Q

Determinatie van gisten en schimmels

A

Door te kweken. Gisten: wit, en kan middels Maldi-TOF. Schimmels: zacht en er wordt een speciale kleuring gebruikt. Kweken kost wel tijd. Soms wordt er een biopt of CT-scan gemaakt.

64
Q

Agars

A

medium om bacteriën en schimmels te kweken

65
Q

mengcultuur en reincultuur

A

bevat twee of meer verschillende soorten micro-organismen; één specifieke soort micro-organisme

66
Q

Pathogeniteit; virulentie; predisponderende factoren

A

vermogen van een micro-organisme om ziekte te veroorzaken; de mate waarin een micro-organisme schade veroorzaakt; factoren die de kans op iets vergroten

67
Q

Door welke bacterie wordt een UWI vaak veroorzaakt

68
Q

Primair pathogene vs. opportunistische micro-organismen

A

veroorzaken ziekten bij gezonder personen; veroorzaken alleen ziekten bij verzwakte immuunsystemen

69
Q

Factoren die de pathogenese van infectieziekten beïnvloeden

A

Microbieel, gastheerafweer, omgevingsfactoren

70
Q

Wat zijn de 3 fases van microbiële kolonisatie

A

adhesie- kolonisatie- invasie

71
Q

fysieke en biochemische barriere

A

huid en slijmvliezen; maagzuur en enzymen

72
Q

Wat zijn verschillende routes van microbiële invasie

A

direct, hematogene verspreiding, lymfogene verspreiding

74
Q

Antimicrobiële therapie

A

bestrijden of onderdrukken van infectie -> vaak zijn infecties self-limiting

75
Q

3 categorieën antimicrobiële therapie

A

eigen afweer, verwijderen van de focus, lysis/replicatie tot stilstand brengen

76
Q

Wat is een biofilm

A

Laag van bacteriën die en matrix hebben gevormd met veel biopolymeren, komt vaak op lichaamsvreemd lichaam, die bacteriën zijn anders dan de normale, ze zijn veel minder gevoelig voor antibiotica

77
Q

4 soorten antimicrobiële geneesmiddelen

A

antibacteriële middelen (antibiotica), antivirale middelen, antifungale middelen, antiparasitaire therapie

78
Q

Faagtherapie

A

gebruik van bacteriofagen voor de behandeling van pathogene bacteriële infecties, wordt weer meer gebruikt door antibiotica resistentie, maar ook hier kunnen resistentie en antistoffen worden gemaakt, tijdrovend, wordt niet veel gebruikt

79
Q

4 punten waar antibiotica op aangrijpt op een bacterie

A

celwand of celmembraan (schade aan bacterie), op bacteriële nucleïnezuur syntese (geen nieuw DNA of beschadiging), foliumzuur (geen aanmaak foliumzuur), bacteriële eiwitsynthese in ribosomen

80
Q

Wat doen NAG en NAM

A

worden aan elkaar gebonden en gaat naar de buitenkant van de cel-> crosslinks komen door transpeptidase die L of D-alanine aan elkaar maakt waardoor de peptidoglycaanlaag sterker wordt, dit wordt de celwand,

81
Q

Hoe werkt penciline (bind aan celwand)

A

Het bindt aan transpeptidase waardoor geen crosslinks kunnen plaats vinden, de celmembraan knapt

82
Q

Wat zijn beta-lactam antibiotica

A

meest gebruikt, goedkoop, veilig, werkt op de celwand, is er een voorbeeld van, kan er allergie van krijgen, 3 groepen: penicillines, cefalosporinen, carbapenems

83
Q

Wat zijn de 3 groepen peniciline

A

Smal spectrum:
- Penicilline (Dekt streptokokken en gramnegatieve kokken en anaeroben grampositieve)
- Flucloxacilline (weinig resistentie, dekt staphylococcus en streptokokken, indicatie bij infectie door S. aureus)
Breed spectrum:
- Amoxicilline (vooral werkzaam tegen veel grampositieve kokken en beetje tegen gramnegative staven)
Penicilline met bètalactamase remmer:
- Amoxicilline-clavulaanzuur (Augmentin®); (bredere spectra, clavulaanzuur zorgt dat bacteriën de antibiotica niet onwerkzaam kunnen maken door ze op te vangen, dingen behandelen dat niet meer kan met peniciline en amoxiciline, veel anaerobe bacteriën maar daardoor diarree)

84
Q

de eerste keus bij een ongecompliceerde urineweginfectie

A

nitrofurantoïne maar niet bij een vrouw met een nierinsufficiëntie

85
Q

Verschil hogere en lagere urinewegen

A

hoog: ureteren en nieren, laag: blaas, urethra en prostaat

86
Q

bacteriurie

A

aanwezigheid van bacteriën in de urine, je hebt significante bacteriurie (minimaal 105 bacteriën per milliliter urine) en asymptomatische bacteriurie

87
Q

cystitis (blaasontsteking)

A

significatie bacteriurie met klachten of tekenen van infectie

88
Q

uropathogenen

A

verwekkers van urineweginfecties, vaak vanuit de darm en vaak bacteriën

89
Q

Wat voorkomt allemaal urineweginfecties

A

neutrofielen voor de afweer, hoge osmolatiteit en lage pH van urine, productie van antibacteriële factoren, kolonisatie door normale flora, urineflow (soms een retentieblaas)

90
Q

Grootste reden voor vaker urineweginfectie bij oudere mannen

A

obstructie van urethra

91
Q

Klachten cystitis

A

Dysurie: pijnlijke of branderige mictie (plassen)
Pollakisurie: kleine beetjes plassen
Toegenomen mictiefrequentie
Loze aandrang
Hematurie: bloed bij de urine
Troebele urine
Pijn in de onderbuik of rug
Riekende (=stinkende) urine

92
Q

pyelonefritis

A

nierbekkenontsteking

93
Q

prostatitis

A

infectie prostaat

94
Q

tekenen van weefselinvasie (bij pyelonefritis en prostatitis)

A

koorts
flank- of perineumpijn
algehele malaise
koude rillingen
acute (toename van) verwardheid / delier

95
Q

urosepsis

A

uropathogenen in de bloedbaan-> kan leiden tot septische shock

96
Q

Waar let je bij verdenking urineweginfectie op bij kinderen mannen en vrouwen

A

kinderen:
koorts
braken
sufheid
pijnlijke / branderige mictie
toegenomen mictiefrequentie
slappe straal
verminderde groei (m.n. bij kinderen <3 maanden)
zwangeren:
voortijdige weeën
toename van harde buiken
mannen:
vergrote prostaat
moeilijk uitplassen

97
Q

risicogroep gecompliceerd beloop urineweginfectie

A

verminderde weerstand, diabetes mellitus, afwijking aan nieren of urinewegen, zwangeren, mannen, kinderen

98
Q

Wanneer lichamelijk onderzoek bij klachten passend bij urineweginfectie

A

vrouwen met recidiverende urineweginfecties (3 of meer per jaar), mannen, kinderen, koorts of andere tekenen van weefselinvasie, patiënten waarbij anamnese niet mogelijk is

99
Q

Welk lichamelijk onderzoek doe je bij verdenking op urineweginfectie

A

urineretentie, peritoneale prikkeling, flankpijn, slagpijn in nierloge, andere massa’s in de buik, obstipatie, atrofie vaginale slijmvlies, vaginale fluor, uitvloed uit de penis, balanitis, vulvitis, epidymitis, anatomische afwijkingen, prolaps middels vaginaal toucher, rectaal toucher alles bij geen vermoeden prostatitis, sufheid, bloeddruk, ademhalingsfrequentie, hartfrequentie, saturatie, capillary refill

100
Q

Soorten urineonderzoek

A

urinestick, urinesediment (microscoop), dipslide (bacteriën kweek uit urine, sneller dan normale kweek), kweek. kijken naar nitriet en leukocyten of bacteriën of uropathogenen

101
Q

Welke antibiotica geef je bij wel en geen weefselinvasie

A

niet: nitrofurantoine en trimethoprim. Wel: ciprofloxacine, amoxicilline/clavulaanzuur, cotrimaoxazol

102
Q

Welk soort antibiotica bij urosepsis

A

cefalosporinen en vaak intraveneus in combinatie met animnoglycosiden

103
Q

Waar vragen naar voor microbiologisch onderzoek

A

verzwakt immuunsysteem, dieren in huis of werken met dieren, in het buitenland geweest zijn,

104
Q

Belang van aantonen ziekteverwekker

A

gericht therapie bepalen en hoelang, gevolgen omgeving, eventuele afweerstoornis

105
Q

Op wat kun je een direct preparaat gebruiken en alles erover

A

alles maar vaak geen virus want is te klein, vaak een gramkleuring, voordeel is meerdere micro-organismen, snel, ook niet-kweekbare organismen, nadelen zijn weinig sensitief en geen determinantie nodig

106
Q

Alles over de kweek

A

met virussen en schimmels, op veel lichaamsmaterialen, in een bloedkweek-incubator, soms moet je een speciale agar of kweekconditie nodig, steeds minder bacteriën-> semi kwantitatieve kweek, uitslag door Maldi-TOF door de bacteriën met de matrix te laseren waardoor je de bacterie kan indentificeren, daarna moet je gevoeligheid uitzetten uitslag duurt 2/3 dagen ongeveer, voordelen zijn meerdere micro-organismen, redelijk sensitief, redelijk goedkoop, nadelen zijn alleen kweekbare organismen, erg arbeidsintensief en duurt lang. Er zijn altijd factoren die de kweek beïnvloeden

107
Q

Verschil aangeboren en verworven afweer

A

snel, vergelijkbaar bij inviduën, macrofagen, patroonherkening, geen geheugenpopulatie; trager, verschilt per indivudi, specefieke herkenning, geheugen, B en T cellen

108
Q

verschil cellulaire en humorale immuunrespons

A

beide verworven, cellulair: T-cellen (CD8+ en CD4+), vernietigd geïnfecteerde cellen, intracellulair. Humoraal: B-cellen en antilichamen, intracellulair, neutraliseert pathogenen in lichaamsvloeistoffen. Beide systemen werken samen: Helper-T-cellen stimuleren B-cellen om antilichamen te produceren en ondersteunen cytotoxische T-cellen

109
Q

Verschil primaire en secundaire lymfoïde organen

A

primair vorming van B- en T-cellen (beenmerg en thymus), secundair: functie

110
Q

Functie lymfeklier

A

filteren van lymfevloeistof, dendrieten en macrofagen presenteren antigenen aan lymfocyten, bij herkenning kan een verworven immuunreactie tot stand komen

111
Q

Functie van alle granulocyten

A

Neutrofiel: Fagcytose, Basofiel:
Vrijmaken van histamine en vasoactieve stoffen, Eosinofiel: doden van wormen

112
Q

verschil in functie van cytotoxische T-lymfocyt en T-helper lymfocyt

A

Doden van virusgeïnfecteerde cellen ; Productie van cytokinen, activatie van B-cellen en macrofagen

113
Q

Wat is een effector B-lymfocyt en wat scheid het uit

A

plasmacel (maakt antistoffen), antilichamen

114
Q

welke producten worden door effector T-lymfocyten uitgescheiden

A

cytokinen, perforinen (zorgen dat granzymen de cel in kunne), granzymen (zet cel aan tot zelfdoding)

115
Q

Op welke cellen komen CD4 en CD8+ op expressie

A

CD4: T-helpercellen (HLA klasse II-> alleen op dendritische cellen, macrofagen en B-cellen). CD8+: cytotoxische T-cellen (HLA klasse I)

116
Q

Wat kan T-helpercel activeren

A

T-helpercellen kunnen macrofagen, cytotoxische T-cellen en B-cellen activeren

117
Q

Welke lymfocyten zijn vooral betrokken bij het verwijderen van bacteriën en virussen uit het lichaam

A

B-lymfocyten= bacteriën, cototoxische T-lymfocyten= virussen

118
Q

Soorten cytokinen en functies (3)

A

IL-1 Induceert koorts, ontstekingsreacties en activeert T-cellen.
IL-2 Stimuleert de proliferatie van T-cellen en activeert B-cellen en NK-cellen.
IL-4 Bevordert de differentiatie van Th2-cellen en stimuleert B-cellen tot antilichaamproductie.

119
Q

Waar in de lymfeklier komen de T-cellen met het antigeen in contact

A

binnenste schors (paracortex)

120
Q

Hoe komen de T-cellen met het antigeen in contact

A

De T-cellen herkennen HIV-peptiden, die gebonden zijn aan HLA-moleculen

121
Q

Waar komen B-cellen met het antigeen in contact

A

buitenste schors

122
Q

PRR (Pattern Recognition Receptor), PAMP (Pathogen-Associated Molecular Pattern)

A

Receptor op aangeboren immuuncellen die patronen op pathogenen herkent; Moleculair patroon dat vaak voorkomt op microben en herkend wordt door PRRs.

123
Q

Farmacokinetiek, Farmacodynamiek

A

Wat doet het lichaam met een geneesmiddel; Wat doet het geneesmiddel met het lichaam

124
Q

twee verschillen tussen NK cellen en CD8+ cytotoxische T cellen

A

NK-cellen werken direct en hebben geen geheugen, terwijl CD8+ T-cellen activatie en geheugenrespons nodig hebben

125
Q

Leg uit hoe een virus-geïnfecteerde cel herkend en gedood wordt door een NK cel

A
  1. Herkenning NK-cel detecteert afwezigheid van HLA-klasse I en aanwezigheid van stressmoleculen.
  2. Activatie Inhiberende signalen verdwijnen → Activerende signalen domineren.
  3. Doding NK-cel doodt de geïnfecteerde cel via perforine/granzym of Fas-FasL interactie.
126
Q

Wat zijn opsonine receptoren

A

(Fc-receptoren en complement receptoren) herkennen antistoffen en complement, moleculen die geproduceerd worden door de gastheer zelf. Ze herkennen dus niet direct moleculen van (pathogene) micro-organismen maar hebben altijd ‘brug’moleculen zoals antistoffen en complement nodig voor de herkenning.

127
Q

Pentraxinen

A

zoals het C-rectief proteïne (CRP), zijn oplosbare patroonherkenningsreceptoren die voorkomen in het serum/plasma en weefselvloeistoffen. Ze binden bijvoorbeeld aan membranen van bacteriën.

128
Q

inflammasoom

A

een complex van eiwitten dat bestaat uit een patroonherkenningsreceptor (= de sensor), adapter eiwitten en (pro-)enzymen, vaak NOD-like receptoren. Andere triggers die leiden tot inflammasoom activatie zijn:
- urinezuurkristallen
- cholesterolkristallen
- asbestdeeltjes
- zuurstofradicalen
- extracellulair ATP
- flagelline.
Het belangrijkste gevolg van inflammasoom activatie is de vorming van (grote hoeveelheden) IL-1bet-> initiatie ontstekingsreactie

129
Q

Gevolgen van activatie patroonherkenningsreceptoren

A
  1. De herkenning leidt in veel gevallen tot fagocytose en afbraak van micro-organismen in lysosomen. De peptiden die hier ontstaan kunnen vervolgens gepresenteerd worden op HLA klasse II.
  2. De herkenning leidt tot activatie van de antigeenpresenterende cel en expressie van co-stimulatoire moleculen die helpen om T cellen te activeren.
  3. De herkenning leidt tot productie van cytokinen, die de ontstekingsreactie bevorderen en die T cellen sturen in hun differentiatie naar effector T cellen.
130
Q

Superantigenen

A

extreem krachtige toxines die het immuunsysteem overactiveren door een abnormale stimulatie van T-cellen. Dit leidt tot een massale cytokineproductie en kan levensbedreigende ontstekingsreacties veroorzaken. Doordat ze een Tcell binden aan een APC

131
Q

Nitrofurantoïne

A

behandeling urineweginfectie, alleen als er geen sprake is van weefselinvasie of systemische infectie, maag-darm bijwerkingen en soms ernstige bijwerkingen, contraindicatie bij meer dan 38 weken zwanger, neonaten, GDP6 inefficiëntie

132
Q

Cotrimoxazol

A

Door 2 enzymen te remmen, krijgen bacteriën geen foliumzuur, waardoor ze niet meer kunnen groeien en sterven, alleen als een enkelvoudig antibacterieel middel niet kan door resistentie, preventie van PCP maar in lage dosis, meerdere grote bijwerkingen, verlenging QT

133
Q

profylaxe

A

Geneesmiddel om iets te voorkomen

134
Q

Verschil imflammasoom en complementen systeem

A

intracellulaire dreigingen; extracellulaire pathogenen

135
Q

Complement heeft drie hoofdrolfuncties

A

Opsonisatie (C3b), Ontsteking (C3a, C5a), Lysis (C5-9)-> leidt altijd tot C3 Convertase (splitsing van C3 in C3a en C3b)(Regulatie gebeurt via DAF, Factor H en Factor I om schade aan lichaamseigen cellen te voorkomen.)

136
Q

3 routes van complement activatie van cascade

A

klassiek (antistof-antigeencomplex), leptine (mannosemoleculen op bacteriëel oppervlak), alternatief (membraanstructuren in bacteriewand)

137
Q

Stappen van het Fagocytoseproces

A

Fagocyten hebben patroonherkenningsreceptoren (PRR’s) die pathogeen-geassocieerde moleculaire patronen (PAMP’s) herkennen,-> fagocytose-> Dendritische cellen en macrofagen presenteren afgebroken pathogeenfragmenten via HLA klasse II aan T-helpercellen (CD4⁺

138
Q

2 dingen die fagocyten hebben om micro-organismen te doden

A

antimicrobiële enzymen en eiwitten, productie van reactieve zuurstof en stikstof radicalen

139
Q

Wat doen neutrofiele granulocten bij fagocytose

A

enzymen die extracellulaire matrixeiwitten kunnen afbreken, neutrofiel, extracdullair traps-> vangen en doden van extracellulaire micro-organismen

140
Q

Opsonisatie

A

Complementfactoren (C3b) en antilichamen (IgG) bevorderen opname via Fc- en complementreceptoren