7. de patient met een neurologische aandoening Flashcards

1
Q

neurologische aandoeningen (4)

A
  1. mentale retardatie
  2. syndroom v Down
  3. autisme spectrum stoornissen
  4. ADHD
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

brachycephalie =

A

een kort, breed hoofd hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

coprolalie =

A

het onvrijwillig uiten van schokkende woorden

vnl bij syndroom v Gilles de la tourette

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

echolalie =

A

het dwangmatig herhalen van woorden of zinnen vd gesprekspartner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

dysgenesie =

A

gebrekkige aanleg of ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

epicanthus =

A

= cirkelvormige huidplooi vh ooglid

‘‘amandelogen’’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

microcephalus =

A

relatief klein hoofd in verhouding tot de rest vh lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

mutisme =

A

stoornis in de gesproken taal; door het bijna niet uiten v gesproken taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

selectief mutisme =

A

falen om te spreken in specifieke sociale situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

pervasieve ontwikkelingsstoornissen =

A

term waarmee vier ontwikkelingsstoornissen plus een restgroep wordt aangeduid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

pica =

A

zucht naar het consumeren v niet-eetbare dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

pathognomisch=

A

een ziekte is door een bepaald symptoom of combinatie van symptomen bewezen aanwezig.
(Dit komt niet zo heel vaak voor: bij bijna alle symptomen kan meer dan één ziekte passen.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

neurologische aandoeningen (definitie) =

A

diverse groep v chronische en mogelijk ernstige aandoeningen:

  • aanwezig in vroege ontwikkeling
  • geeft aanleiding tot beperking (mentaal/ sociaal/ lichamelijk)
  • geeft problemen met belangrijke activiteiten (spreken, mob, leren, zelfredzaamh, onafhankel.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ID =

A

= Intellectual Disorder

= mentale beperking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

mentale beperking = (4)

A
  1. beperkingen in intellectueel functioneren
  2. beperkingen in adaptief functioneren:
    - conceptueel denken
    - sociale vaardigheden
    - praktische vaardigheden
  3. symptomen ontstaan tijdens ontwikkelingsfase, voor 18 jr
  4. veel verschillende aandoeningen/syndromen
    (5. globale vertraging id ontwikkeling)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

mentale beperking: 5 dimensies =

A
  1. intellectuele capaciteit (redeneren, plannen, problemen oplossen, leren -> IQ)
  2. adaptief gedrag (aangeleerde en toegepaste vaardigheden om te functioneren in dagelijks leven)
  3. participatie, interactie en sociaal gedrag (leeftijdsspecifiek)
  4. gezondheid (fysiek, mentaal, medicatie)
  5. context (omgevingsfactoren,cultuur)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

beperkingen in communicatie (7)

A
  1. taalstoornis
  2. spraakstoornis
  3. stotteren
  4. sociale (pragmatische) communicatiestoornis
  5. autisme spectrum stoornis
  6. ADHD
  7. specifieke leerstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ADHD afkorting =

A

attention deficit hyperactivity disorder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

motorische beperkingen (3)

A
  1. coördinatie stoornis
  2. stereotype bewegingen
  3. Tics (bv La tourette)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

doelen v ondersteunig bij neurologische aandoeningen (3)

A
  1. bevorderen v ontwikkeling, opvoeding en persoonlijk welbevinden
  2. verbeteren v individuele functioneren
  3. verbeteren v onafhankelijkheid, sociale participatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

classificatie v mentale beperking =

A
  1. mild
  2. matig
  3. ernstig
  4. zeer ernstig
    (5. niet gespecificeerd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

milde mentale beperking =

A
  1. IQ 50-69 (mentale leeftijd tussen 9 -12 jaar)
  2. adaptief gedrag: kind:
    - prakt. vaardig. kunnen aangeleerd worden,
    - speciale klassen tot 6 lj.
  3. adaptief gedrag: volwassene:
    - persoonlijke hygiëne met ondersteuning
    - communicatie OK
    - geheugen en aandacht minder dan gemiddeld
    - activ. zonder ingewikkelde planning kunnen
    - meestal eenvoudig werk mogelijk met begeleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

matige mentale beperking =

A
  1. IQ 35-49 (mentale leeftijd 6-9 jaar)
  2. adaptief gedrag: kind:
    - vroeg merkbaar,
    - kan niet leren lezen en schrijven,
    - spreekt in korte zinnen
    - kan deelnemen groepsactiviteiten
  3. adaptief gedrag: volwassene:
    - persoonlijke hygiëne met ondersteuning
    - korte aandachtsspanne en geheugen
    - mogelijk coördinatieprobleem
    - gewetensvol
    - ongeschoold werk met supervisie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ernstige mentale beperking =

A
  1. IQ 20-34 (mentale leeftijd 3-6 jaar)
  2. adaptief gedrag, kind:
    - syst. gewoontetraining,
    - aanzet tot hygiëne en kleding met ondersteuning
    - kan lopen, kan beperkt spreken,
    - reageert op bevelen
  3. adaptief gedrag, volwasse:
    - kan dagelijkse routine uitvoeren
    - kan helpen bij kleine huishoudelijke taken, korte aandachtsspanne
    - continue ondersteuning nodig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

zeer ernstige mentale beperking =

A
  1. IQ <20 (mentale leeftijd <3jaar)
  2. adaptief gedrag kind:
    - vertraging op alle vlakken v ontwikkeling
    - constante supervisie en ondersteuning
  3. adaptief gedrag volwassene:
    - de meeste leren nooit rechtop zitten
    - sterke beperking in zelfredzaamheid, communicatie, mobiliteit en incontinentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

genetische aandoeningen als etiologie van neurologische aandoeningen (4)

A
  1. down syndroom
  2. Klinefeltersyndroom (XXY bij jongens)
  3. syndroom v Turner (XO)
  4. fragiel X syndroom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Fragiel X syndroom =

A

= syndroom met ‘breekbaar’ deel aan het uiteinde vd lange arm vh X-chromosoom
(martin-Bell syndroom)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

kenmerken van het fragiele X syndroom (mannen en vrouwen) (10)

A
  1. matige tot ernstige verstandelijke beperking
  2. stoornissen in taal- en spraakontwikkeling
  3. echolalie (papegaaien)
  4. sociale en gedragsproblemen (hyperactiviteit, concentratieproblemen etc)
  5. ↑gevoeligheid auditieve, visuele en tactiele stimuli
  6. ↑ smaak- en reukzin
  7. vermijding v oogcontact
  8. flapperen met de handen
  9. bijten op de tanden
  10. incontinentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

uiterlijke kenmerken fragiel X syndroom (8)

A
  1. lang, smal gezicht
  2. prominente oren
  3. prominent voorhoofd
  4. prognathie (centenbakje)
  5. hoog, smal palatum
  6. hyperextensibiliteit vd vingergewrichten
  7. korte lichaamslengte
  8. mannen: macro-orchidisme (vergrote testes)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

etiologie neurologische aandoeningen (10+)

A
  1. genetische aandoeningen
  2. alcohol, drugs, ondervoeding tijdens zwangerschap
  3. complicaties tijdens zwangerschap en bevalling (zwangerschapsvergiftiging, prematuur, zuurstofgebrek, hoofdtrauma)
  4. infecties tijdens zwangerschap (rubella, syfillis, herpes, HIV,.)
  5. ziekte op jonge leeftijd (meningitis, mazelen, kinkhoest)
  6. stoornissen in het metabolisme (fenylketonurie: aangeboren enzymtekort)
  7. hoofdletsel in kindertijd
  8. bijna verdrinking tijdens kindertijd
  9. expositie aan toxische stoffen
  10. ondervoeding, sociale deprivatie tijdens kindertijd
  11. straling
  12. milieuvervuiling (bv kwik en lood)
  13. sociaal-culturele factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

pre-eclampsie =

A

zwangerschapsvergiftiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

kernicterus =

A

toxische accumulatie v bilirubine (complicatie zwangerschap)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

wat kan een eerste signaal zijn voor een verstandelijke beperking?

A

oplopen v/e leerachterstand bij begin lagere school

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

fysieke kenmerken neurologische aandoening (3)

A

(soms geen speciale fysieke karakteristieken)

  1. vertraagde groei en ontwikkeling
  2. soms typische faciale afwijkingen verbonden aan syndroom
  3. skeletale faciale abnormaliteiten (microcephalie, hydrocephalie, assymetrische gelaatsvormen, malformatie oor, anomalieën oog, ongewone vorm vd neus)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

skeletale faciale abnormaliteiten als fysieke kenmerken v/e neurologische aandoening (6)

A
  1. microcephalie (schedelomvang te klein)
  2. hydrocephalie (waterhoofd, vergroting hersenkamers)
  3. abnormale asymmetrische gelaatsvormen
  4. malformatie vh oor
  5. anomalieën oog
  6. ongewone vorm vd neus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

algemene karakteristieken neurologische aandoeningen (4)

A
  1. gezondheid (minder fysiek uithoudingsvermogen, vertraagde fysieke ontw.,verminderde motorische coördinatie, verminder gezichtsvermogen)
  2. mentale en motorische mogelijkheden (kort geheugen, concentratie, beperkte spraak, vaardigheden)
  3. sociale en emotionele mogelijkheden (volgers, gedragsproblemen bij emoties, onaangepast gedrag, niet leren uit ervaring, niet omgaan met kritiek)
  4. zelf-verwonding (aandacht, ontsnappen ongewenste situatie, intimideren)
37
Q

functie v zelfverwonding bij neurologische aandoeningen? (3)

A
  1. aandacht krijgen
  2. ontsnappen aan ongewenste situatie (bv ta bezoek)
  3. intimideren waardoor zin krijgen
38
Q

orale verschijnselen bij neurologische aandoeningen (6)

A
  1. hogere prevalentie v parodontale aandoeningen
  2. caries (meer onbehandelde; hogere suikerinname en verminderde kauwfunctie)
  3. misvormingen thv mond tgv ontwikkelingsstoornissen
  4. lippen vaak dikker (lipbijten)
  5. tandanomalieën (vertraagde/abnormale eruptie, microdontie)
  6. gewoonten (klemmen,knarsen, tongpersen, mondademhaling + gevolgen)
39
Q

mogelijke gevolgen v attritie (3)

A
  1. functionele problemen
  2. TMJ disfunctie
  3. pijn en gevoeligheid
40
Q

bijzondere orale problematiek bij neurologische aandoeningen (8)

A
  1. onvoldoende mh (kwijlen,knarsen,afwijkende mondbewegingen)
  2. problemen tijdens poetsen (dichtbijten, tong uitsteken,slikken, kokken,pijnreacties, vluchtreactie,opgespannen wangen en lippen)
  3. tst vorming vaak op atypische plaaten (bv bovenfront)
  4. natuurlijke reiniging minder goed (mondmusculatuur, mondademhaling)
  5. meer plaquevorming door vloeibaar gepureerd voedsel
  6. gevolgen v medicatie (bv gingivale overgroei door anti-epileptica)
  7. automutilatie (gevolg v stress) (vingerafdruk op tanden, mouwvegen op tanden, verkeerd gebruik bestek)
41
Q

mondzorg bij neurologische aandoeningen (5)

A
  1. barrières voor toegang mz opheffen
  2. ondersteuning v patient en verzorgende v basis mh
  3. frequente controle
  4. geduldig herhalen v mondhygiene instructie
  5. training v verzorgende: assistentie en monitoring mh
42
Q

mz bij personen met milde ID = (3)

A
  1. hygiene instructies demonstreren
  2. activeit aanleren
  3. geen conceptuele uitleg
43
Q

mz bij personen met matige ID =(5)

A
  1. hygiene instructies via tell-show-do
  2. activiteit aanleren
  3. elke succesvolle stap leerproces aanmoedigen, belonen
  4. mhi herhalen bij elke consultatie (kort geheugen, aandachtsspanne)
  5. supervisie verzorgende bij dagelijkse mh
44
Q

mz bij personen met ernstige ID (4)

A
  1. gewoontetraining (constant herhalen procedures, bewegingen)
  2. mh onder constante supervisie
  3. realistische doelen
  4. verzorgende betrekken bij instructie
45
Q

mz bij personen met zeer ernstige ID (3)

A

(niet in staat tot zelfzorg, verzorgende verantwoordelijk mh)

  1. evt zelfzorg in zeer gestructureerde omgeving en na training
  2. instructies aan verzorgende
  3. mz kan soms niet prioritair zijn
46
Q

tips voor mondhygiene instructies bij ID (6)

A
  1. aanpassen aan mentale leeftijd vd patient (niet chronologische leeftijd)
  2. instructies starten met gekende activiteiten
  3. kleine vooruitgang positief versterken
  4. vriendelijk doch vastberaden
  5. nieuwe info vraagt extra tijd
  6. bij problemen (wenen, frustratie) terug naar vorige stap om stress en angst te vermijden
47
Q

primaire doelstelling mz bij verstandelijke beperking =

A

= plaquecontrole
(moeilijk goede mh)
(beroep doen op mechanische en chemische hulpmiddelen)

48
Q

als de patiënt niet wil of kan openen:

A

= zorg voor mondcontrole (van voren of opzij)

niet voor pt: weinig zicht, geen controle over pt, kwetsbare positie

49
Q

beste poetshouding bij (ernstige) verstandelijke beperking :

A
  • sta schuin achter pt (Niet voor pt staan)
  • fixeer het hoofd
  • druk de wang met vinger in mond vd patient opzij
  • duw met duim lip weg
50
Q

tips kokhalsreflex bij (ernstige) verstandelijke beperking

A
  • poets tanden eerst zonder tp
  • gebruik evt elektrische tb
  • best vanuit midden naar opzij en naar achteren poetsen
  • na de poetsbeurt beetje fluoridetandpasta op vinger en smeer de tanden en kiezen ermee in
    (mondcontrole v voor, buig hoofd iets naar voren)
51
Q

Methoden v Bobath en Muller =

A
  1. schuin achter pt staan
  2. wijs-en middelvinger v niet-dominantie hand rond de kin leggen (wijsvinger op kussentje kin, middelvinger onder kin)
  3. duim rust op de hand, niet op gezicht
  4. om de mond te openen, druk met wijsvinger voorzichtig op kussentje kin
52
Q

mechanische hulpmiddelen mz bij verstandelijke beperking (4)

A
  1. bijtspatel (hout)
  2. mondsperder
  3. bijtblokje
  4. individueel aangepaste tb (bv handvat als fiets/tennisbal: meer houvast)
53
Q

chemische hulpmiddelen mz bij verstandelijke beperking (3)

A

(ter ondersteuning v mechanisch reinigen v tand.opp)
1. dagelijks gebruik v CHX
2. gebitsbogen inwrijven met doordrenkt gaasje (spoelen meestal onmogelijk)
3. gebruik van sprayvorm
(nadeel = verkleuringen)

54
Q

sedatie en narcose bij verstandelijk beperkten =

A
  • geen tegenindicaties
  • uiteraard in overleg met behandelde artsen
  • voorzorgsmaatregelen v begeleiding en opvang
55
Q

richtlijnen mz verstandelijke beperkingen (5)

A
  1. controle mh en ta
  2. ideaal 2 à 3 poetsbeurten per dag
  3. fluoridetandpasta
  4. gericht CHX toepassen
  5. indien slecht 1 poetsmoment: apart CHX moment, bv voor slapen
56
Q

maatregelen automutilatie bij behandeling met verstandelijke beperking (5)

A
  1. goed meewerken positief bekrachtigen (verbaal+non-verbaal) (sociaal, activiteit, materiële beloning)
  2. evt aandacht verleggen door favoriet voorwerpen in handen
  3. kalmerende muziek
  4. fysieke belemmering door zachte handdoeken
  5. automutilatie zachte weefsels: plaatsen mondbeschermer of lipbumper
57
Q

syndroom v down = (4)

A
  1. beschreven Langdon Down 1866
  2. trisomie 21 (extra chromosoom 21)
  3. thuis/instelling
  4. mentale retardatie
58
Q

etiologie syndroom v Down = (4)

A
  1. abnormaliteit in aantal chromosomen
  2. tgv nondisjunctie (niet-uiteengaan) tijdens vorming eicel of zaadcel (95%)
  3. tgv translocatie: deel v chromosoom 21 breekt af of bindt op ander chromosoom (erfelijk, 4%)
  4. mosaicisme: gevolg v/e fout in een vd eerste delingen vd cel na bevruchting (1%)
59
Q

fysieke karakteristieken syndroom v down (8)

A
  1. weinig spiertonus: laxiteit v ligamenten
  2. onhandige waggelende gang
  3. kleine gestalte, korte hals (neiging tot overgewicht)
  4. afgeplat gelaat (tgv platte neusbrug, onderontwikkelde mid-faciale zone)
  5. neus (klein, deviatie vh neusseptum)
  6. ogen (schuin, smalle opening, bijziendheid, scheelheid, epicantische plooi ooglid)
  7. oren (lijken klein, abnormale structuur en contour)
  8. handen (kort, breed, stompe vingers, hyperconvexe nagels, enkel transversale palmaire lijn)
60
Q

persoonlijkheidskarakteristieken syndroom v down (6)

A
  1. meest voorkomende congitieve problemen (IQ 20-85)
  2. begrijpen meer dan ze zelf kunnen verwoorden (vertr. taalontw.)
  3. houden v muziek, gevoel voor ritme
  4. nood aan affectie en veiligheid
  5. vrolijk, gemakkelijk, sociaal, initiatief, intimiderend, ondeugend, soms koppig
  6. discipline is nodig
61
Q

co-morbiditeit en gzh-problemen syndroom v down (10+)

A
  1. congenitale hartdefecten (40-60%) (tetralogie v fallot, hypertensie, mistraalklep prolaps)
  2. oorontsteking en gehoorverlies
  3. oogaandoeningen (cataract, abnormale traankanalen)
  4. epileptische aanvallen (5-10%)
  5. Alzheimer’s disease/ andere vorm v dementie (bij alle pt >40j)
  6. verminderde immuniteit
  7. gastro-enterologische afwijkingen (coeliakie)
  8. obstructieve longproblemen (tgv macroglossie, apneu, infectie ademhalingswegen etc)
  9. schildklierafwijkingen (50%) (hypothyroidie)
  10. ↑kans leukemie (10x) (opletten tekens bij mz)
  11. ↑ kans op DM1
  12. othopedische aandoeningen (a.a. instabiliteit, extreme heuprotatie)
62
Q

atlanto-axiale instabiliteit =

A

= verhoogde mobiliteit tussen 1e en 2e cervicale wervels
- risico compressie zenuw
(syndroom v down)

63
Q

de mond bij syndroom v down = (12)

A
  1. dikkere lippen: open mond met tong in protrusie
  2. mondademhaling
  3. tong vergroot + diepe fissuren
  4. palatum: smal en verhoogd
  5. slaap apneu (45%) (groter zacht palatum)
  6. tandafwijkingen (vertraagde verwarde volgorde doorbraak, congenitale afwezigheden, onregelmatige voor: maxillaire microdontie, fusie)
  7. occlusie (klasse III, kruisbeet, diastemen)
  8. vaak tandtraumata tgv vallen e.d.
    9, vaker en ernstiger parodontale aandoeningen (wortels korter: snelle aantasting)
  9. kwijlen (spierhypotonie= ↓ spanning, emoties)
  10. jongeren: minder caries (vertraagde eruptie, kleinere elem. dieet)
  11. volwassenen: meer caries (slecht dieetkeuze, onvoldoende mh, xerostomie medicatie, minder nat. reiniging)
64
Q

tong lijkt groot bij syndroom v down door (5)

A
  1. onderontwikkelde maxilla
  2. mandibulaire prognathie (centenbak)
  3. hoog verhemelte
  4. grote tonsillen
  5. brede alveolaire kammen
65
Q

meest aangetaste element door microdontie bij syndroom v down =

A
  1. M2S
  2. I2
  3. C
  4. M1I
  5. I1S
66
Q

mondzorg bij syndroom v Down: (10+)

A

(laat zich meestal vlot behandelen)
1. voorbeeldfunctie broertjes/zusjes!!
2. bij niet coöperatief gedrag: (desentisatie, tell-show-do, sedatie/narcose)
3. rond 8 jr OPG om afwezige tanden te inventariseren
4. ouders motiveren + zoeken naar meest ideale TB
5. poetsen moeilijk door hypotone spieren (evt logopedie)
6. supplementair CHX indien plaqueverwijdering niet optimaal
7. regelmatige controle en reiniging (vanaf 2 elke 6 mnd)
8. tongschraper (halitose mijden ivm diepe fissuren tong)
9. leert beter v visuele teaching
10. toets intellectuele capaciteiten (evalueer gesprek, vraag ouders)
11. trage introductie mh, tonen
12. verminder angst (oorzaak en onhandelbaarheid)
(evt sedatie/narcose)

67
Q

algemene kenmerken autisme spectrum stoornissen =(4)

A
  1. pervasieve (diep doordringend) ontwikkelingsstoornissen (ernstigheid level 1-3)
  2. opgemerkt op vroege leeftijd en blijft levenslang
  3. sommigen kunnen gedraging aanleren om dagelijks functioneren mogelijk te maken
  4. co-morbiditeit en andere medische aandoeningen vaak voorkomend
68
Q

definitie autisme spectrum stoornissen + bedenker =

A

(= ASS)
= complex spectrum v ontwikkelingsstoornissen gekenmerkt door de beperkingen in mogelijkheid om te begrijpen en communiceren
(dr Leo Kanner, 1944)

69
Q

Kernautisme = (4)

A
  1. beperking in verbale en non-verbale communicatie
  2. beperking in sociale interactie
  3. vertonen v compulsief/ repetitief gedrag
  4. meetbaar vanaf 18mnd, formele diagnose meestal rond 2-3jr (vertraging in taalontw.)
70
Q

kenmerken Asperger’s syndroom (9)

A

(=milde vorm v autisme)

  1. 4x meer bij jongens
  2. beperking in sociale interacties
  3. beperkte interesses en activiteiten
  4. geen taalachterstand
  5. normale cognitieve ontwikkeling
  6. normale ontwikkeling v leeftijdsgerelateerde vaardigheden
  7. sociaal onhandig, begrijpt gebruik v gebaren niet
  8. vermijden oogcontact
  9. lijken niet geïnteresseerd
71
Q

kenmerken Rett syndroom (8)

A
  1. bijna exclusief bij meisjes (X-dominant)
  2. na periode v normale ontwikkeling
  3. start op 6-18 mnd
  4. verminderde groei vh hoofd
  5. regressie v mentale en sociale ontwikkeling
  6. verminderde reactie op ouders
  7. vermijden v sociaal contact
  8. excessieve hand- en voetbewegingen, doelgericht bewegen onmogelijk
72
Q

kenmerken syndroom v Heller (5)

A

(= desintegratieve stoornis)

  1. normale ontwikkeling tot 2 jaar
  2. verlies v taal en sociale vaardigheden
  3. kan geen vrienden maken
  4. verlies v darm en blaascontrole
  5. epileptische aanvallen
73
Q

PDD-NOS afkorting =

A

Pervasive development disorder not otherwise specified

74
Q

kenmerken PDD-NOS = (2)

A
  1. absolute contactstoornis

2. speciale denkpatronen (schizofrenie)

75
Q

fragiel X syndroom en autisme =

A

= associatie meer dan toevallig
(zeldzame erfelijke aandoening)
(spraakafwijking, lang gezicht, grote oren, geprononceerde kin, overstrekbare ledematen)

76
Q

karakteristieken autisme = (4)

A
  1. stoornis in sociale interactie (moeilijk herkennen non-verbaal gedrag, niet spontaan sociaal contact, gebrek emotionele en sociale interactie)
  2. stoornis in communicatie (vertr. taalontw., minder gespreksvaardigheden, repetitief taalgebruik)
  3. beperkt, repetitief en stereotiep gedrag (strikte routine en rituelen, repetitieve bewegingen, bezig met dezelfde voorwerpen)
  4. <3jr: vertraging in sociale interactie, geen imaginair spel mogelijk.
77
Q

specifieke karakteristieken bij kinderen met autisme (7)

A
  1. leven in schelp
  2. echolalie
  3. monotoon leven met herhaling (veilig)
  4. eten=moeilijk, gelimiteerde voedselkeuze
  5. opvallende zintuiglijke verschijnselen (ruiken, voelen, likken)
  6. verwarring door kleine veranderingen in dagelijkse routine
  7. optreden v onverwachte angsten, plotse paniekreacties
    (impulsief, agressief, hyper, korte aandachtsspanne)
78
Q

evolutie v autisme (8)

A
  1. 5-6 jarige begint beter te spreken
  2. Voedsel wordt geaccepteerd
  3. Geluiden en bewegingen worden getolereerd
  4. Paniek reacties verminderen
  5. Meer contact met mensen, vooral degenen die hun noden lenigen
  6. 6-8 jaar :kinderen spelen langs anderen, niet met de groep
  7. Leren snel lezen
  8. Bij ouder worden : verschillende graden van ‘alleen’ zijn
79
Q

risicofactoren voor autisme (2)

A
  1. perinatale en neonatale factoren (trauma, laag geboortegewicht)
  2. genetische factoren (37-90%)
80
Q

behandeling autisme =

A
  1. medicatie (mindering negatief gedrag) (rilatine, antidepressiva, opiaatblokkers, sedativa)
  2. cognitieve gedragstherapie (doel: normaal sociaal functioneren)
81
Q

D-Termined programma =

A

(Dental program of repetitive tasking and familiarisation in dentistry)

  • assessment voor behandeling
  • kennismakingsconsult(en)
  • coöperatieve vaardigheden aanleren (zitten in stoel, oogcontact, mond opendoen en houden, instrumenten toelaten, reageren op instructies)
82
Q

5 D’s bij aanleren coöperatief gedrag =

A
  1. Deel het gedrag in kleinere onderdelen (stap per stap)
  2. Demonstreer het gedrag (tell-show-do)
  3. Dril het gedrag (herhaal-oefen)
  4. ‘Delight’ de leerling (beloon succesvol gedrag)
  5. Delegeer handeling (thk team, ouders/verzorgers)
83
Q

mondzorgplan bij autisme spectrum stoornis =

A
  1. plan 4-handed behandeling voor moeilijke pt
  2. frequente recalls (plaquecontrole, F+, sealants)
  3. speekselsubstituten indien nodig (xero- medicatie)
  4. xylithol
    (5. dieet advies)
84
Q

preventieve strategieën en behandeling bij autisme = (8)

A

(goed voorbereiden)

  1. pt niet laten wachten (behandeldagen en tijdstippen)
  2. eenvoudig taalgebruik + beelden
  3. niet afwijken v besproken planning
  4. prikkelarme behandelkamer
  5. aanwezigheid ouders/ begeleider
  6. overtuig dat MH uitmaakt dagelijkse routine
  7. tell-show-do (niet tegelijkertijd praten en laten zien)
85
Q

ADHD afkorting

A

= Attention Deficit Hyperactive Disorder

86
Q

ADHD is een gedragsstoornis welke wordt gekenmerkt door (5)

A
  1. onoplettendheid
  2. aandachtsstoornissen
  3. afleidbaarheid
  4. hyperactiviteit
  5. impulsiviteit
    (vaak gepaard met andere stoornissen: leer-, spraak-communicatieproblemen, tics, )
87
Q

etiologie ADHD (2+)

A
  1. genetische factoren
  2. vertraagde myelinisatie in het CZS
    (3. een te snelle opname v dopamine (?)
  3. rol noradrenaline en serotonine (?))
88
Q

werking rilatine bij adhd =

A
  • stimuleren delen vd hersenen die bij adhd te weinig functioneren
  • stimuleren v centra die instaan voor selectie v prikkels
89
Q

tips mz bij adhd (7)

A
  1. korte behandelsessies
  2. geen wachttijd
  3. korte duidelijke opdrachten
  4. blijvend oogcontact
  5. afspraken over duur behandeling
  6. laat pt toe om via hand-opsteken iets te zeggen tijdens behandeling.
  7. beloon goede medewerking