5. geriatrische syndromen (gastles 2) Flashcards

1
Q

geriatrische syndromen (6)

A
  1. polypharmacie
  2. cognitieve achteruitgang (dementie, delirium)
  3. depressie
  4. ondervoeding
  5. slikstoornissen
  6. vallen
    (duizeligheid, syncope, drukpijnen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

definitie geriatrisch syndroom =

A

= een multifactoriële aandoening met een interactie tussen identificeerbare situatie-specifieke stressoren en onderliggende leeftijdsgerelateerde risicofactoren
(met schade over meerdere orgaansystemen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

algemene gevolgen van geriatrische syndromen (5)

A
  1. QoL
  2. beperking
  3. afhankelijkheid
  4. institutionalisering
  5. sterfte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gedeelde risicofactoren voor geriatrische syndromen (4)

A
  1. verhoogde leeftijd
  2. cognitieve verslechtering
  3. functionele verslechtering
  4. verslechterde mobiliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

factoren (onvrijwillig) gewichtsverlies (6)

A
  1. ziekten
  2. medicatie
  3. zorgafhankelijkheid
  4. psychisch
  5. sociaal
  6. zorgkwaliteit
    (ondervoeding: morbiditeit ↑en mortaliteit↑)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

definitie malnutritie =

A

= tekort/teveel aan energie/eiwit/andere

-> nadelige invloed op lichaamssamenstelling en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

definitie ondervoeding =

A

= verminderde eiwit of energie inname of absoprtie

  • > tgv onvoldoende voedselaanbod door vasten/ziekte
  • > gewichtsverlies, verlies aan vetmassa en vetvrije massa en relatieve toename extracellulair volume
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

definitie cachexie =

A

= multifactorieel syndroom gekenmerkt door ernstig gewichtsverlies, eender welke oorzaak, inflammatoire effect v ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ernst ongewild gewichtsverlies, ondervoeding (hoeveelheden) =

A

ondervoeding = - 5% op 1 maand
matige ernstige ondervoeding = - 10% op 6 maanden (functionaliteit ↓ en prognose ↓)
ernstige ondervoeding = - 15 - 20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ouderdomsanorexie =

A

= eetlust ↓ + onvrijwillig gewichtsverlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gevolgen ondervoeding (9)

A
  1. immuniteit ↓
  2. wondgenezing ↓
  3. decubitus ↑
  4. morbiditeit
  5. mortaliteit ↑
  6. meer kans op infecties (veminderde darmwerking en weerstand)
  7. langere opnameduur / hogere behandelingskosten
  8. meer kans op complicaties
  9. QoL↓
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gevolgen kankercachexie (7)

A
  1. anorexie
  2. anemie
  3. gewichtsverlies
  4. verlies v vetweefsel en spiermassa
  5. QoL↓
  6. respons op cytostatica ↓
    -> inflammatoire cascade v cytokines
    (20% vd kankersterfte, 30% gewichtsverlies)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

berekening energiebehoefte =

A

= basale stofwisseling (BMR) x physical activity level (PAL)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

afkortin BMR =

A

= basal metabolic rate (basale stofwisseling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

nutritionele behoefte bij de oudere patient : eiwit (2)

A
  1. 12 - 15% v totale inname

2. bij gehospitaliseerde oudere patiënten: 1 - 1.5 g/kg/d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nutritionele behoefte bij de oudere patient : vet =

A

30% v E (totale inname)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

nutritionele behoefte bij de oudere patient : koolhydraten =

A

45% - 50% v E inname

55-60% voor traag absorbeerbare suikers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

nutritionele behoefte bij de oudere patient : vocht =

A

minimaal 30 ml/kg/d

aandacht bij hartfalen en electrolietenstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoe onstaat ondervoeding? (4)

A
  1. verhoogde energiestofwisseling
  2. verlies aan nutriënten, niet te compenseren door adequate inname
  3. verminderde inname
  4. meestal ziekte (ook sociaal: vereenzaming, slechte huisvesting, armoede, afwezige mantelzorg, medicatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

verklaar onvrijwillig gewichtsverlies met toegenomen eetlust

A

= tgv toegenomen energieverbruik of calorieverlies

= onvoldoende energie inname om te compenseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

5 voorbeelden v oorzaken welke gewichtsverlies ondanks toegenomen eetlust kunnen verklaren =

A
  1. hyperthyreoidie (tgv verhoogd metabolisme en malabsorptie tgv versnelde transit)
  2. DM (tgv glucosurie met osmotische diurese)
  3. malabsorptie
  4. feochromocytoma (verhoogd metabolisme)
  5. toegenomen fysieke activiteit
    (-> toegenomen energieverbruik)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

voorbeelden onvrijwillig gewichtsverlies met verminderde eetlust (7)

A
  1. maligniteit (anorexie + ↑ energieverbruik)
  2. endocrinologische afwijkingen (bijnierinsufficiëntie, DM, hypercalcemie, hyperthyreoïdie)
  3. cardiaal en pulmonaal lijden (cave maskering door oedeem)
  4. chronische ziekte (anorexie + ↑energieverbruik; koorts)
  5. gastro-intestinale ziekte (dysfagie, nausea, braken)
  6. depressie/psychiatrische aandoening
  7. drug/medicatie abusus (eetlustremmend etc..)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

frequenste(!) oorzaken van ongewild gewichtsverlies (4)

A
  1. depressie
  2. maligniteit
  3. cognitieve stoornissen
  4. gastro-intestinale oorzaken (ulcera en morbiditeitstoornissen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

fysiologische factoren ongewild gewichtsverlies (5)

A
  1. gebit
  2. verminderde geur en smaak
  3. vertraagde maaglediging (minder hongergevoel, snel voldaan)
  4. verminderde gevoeligheid voor digestieve hormonen en minder productie
  5. verminderde gevoeligheid voor eetluststimulerende neurotransmittoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

gewichtsverminderende medicatie (7)

A
  1. analgetica
  2. antibiotica
  3. ontstekingsremmers: steroïden en NSAID’s
  4. Cardiovasculair: (antiaritmica, antihypertensiva, kalium, digitalis)
  5. CZS: (antidepressiva, antipsychotica, antiepileptica)
  6. endocrien (orale antidiabetica)
  7. GI (antacida, laxantia)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

hypovolemie =

A

= laagcirculerend bloedvolume
(volumedepletie)
(droge slijmvliezen, diepliggende ogen, droge huid en tong)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

screeningsinstrumenten om ondervoeding op te sporen (5)

A
  1. SNAQ (simplified nutrition assessment questionnaire)
  2. MNA (mininutritie assessment score)
  3. GSA (global subjective assessment)
  4. MUST (malnutrition universal screening tool)
  5. NRS (nutritional risk screening) (Dia = RNS?)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

afkorting SNAQ =

A

= Simplified Nutrition Assessment questionnaire

= 4 vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

afkorting MNA =

A

= Mininutritie Assessment Score

= subjectieve perceptie v gezondheid, dieetvragen, antropometrie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

afkorting GSA =

A

= Global Subjective Assessment

= anamnese en KO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

afkorting MUST =

A

= Malnutrition Universal Screening Tool

= BMI, gewichtsverlies 3-6 mnd, anorexie

32
Q

afkorting NRS (rns in dia) =

A

= Nutritional Risk Screening

33
Q

BMI bij 65+ =

A
(BMI = kg/m2)
BMI ≤20 = ondervoed
BMI 20-22 = matig ondervoed
BMI 22-28 = goed gewicht
BMI ≥28 = overgewicht
34
Q

oorzaken dehydratatie bij ouderen (5)

A
  1. fysiologische veranderingen (↓ dorstgevoel)
  2. ziekten
    3 medicatie
  3. psychosociale factoren
  4. zorgomgeving
    (cave: koorts, delier, hitte)
    vochtinname - vochtbalans
35
Q

symptomen te lage vochtinname bij ouderen: (5)

A
  1. snel G ↓ (?)
  2. huidturgor (spanningstoestand vd huid)
  3. diurese ↓ (vorming v urine door de nieren)
  4. droge tong met plooien
  5. oksels vochtig: geen dehydratie (sp. 80%)
    - oksels droog: dehydratie? (sn. 50%)
  6. Labo (Na, Ureum, creatinine, plasmoosmolaliteit)
36
Q

vochtinname bij oudere personen, aandachtspunten (5)

A
  1. ≥ 1,7L/24u
  2. drinken bij en tussen de maaltijden
  3. stimuleren tot drinken
  4. gefractioneerd drinken
  5. acute ziekte (koorts) en hitte: extra aandacht
37
Q

behandeling van ondervoeding (3)

A
  1. nutritieplan
  2. diëten bekijken (vnl adequate energie inname belangrijk)
  3. methodes voor adequate E inname (kleine energierijke porties, buffet, gemeenschappelijk etc..)
38
Q

voedingszorg is multidisciplinair =

A
  • verpleging/ verzorging
  • arts (ziekten/tandarts)
  • ergo
  • logo
  • diëtist
  • keuken
39
Q

oorzaken v dysfagie = (7+)

A
  1. myasthenia gravis
  2. ziekte v parkinson
  3. MS (multiple sclerosis)
  4. dementie
  5. ALS (amyotrifische laterale sclerosis)
  6. hoofd hals tumoren
  7. sarcopenie (ongunstige lichaamssamenstelling tgv veroudering, primaire sarcopenie)
40
Q

presbyfagie definitie =

A

= leeftijdsgebonden, anatomische, fysiologische, psychologische en functionele veranderingen in het slikmechanisme bij de ouderen.
= dysfagie tgv het natuurlijke verouderingsproces

41
Q

presbyfagie gaat gepaard met (6)

A
  1. natuurlijke vermindering vd functionele reserve
  2. verhoogde duur vh eten
  3. verminderde hoogte vd larynx
  4. xerostomie
  5. spieratrofie
  6. inefficiëntie slikfunctie
42
Q

presbyfagie , fasen=

A
  1. orale fase (geen substant. veranderingen)
  2. keelholte fase (verminderde gevoeligheid keelholte)
  3. oesofageale fase (minder secundaire peristaltiek, minder slokdarmcontracties)
43
Q

dysfagie bij sarcopenie =

A

met verlies van slik-spiermassa

44
Q

behandeling sarcopenische dysfagie = (4)

A
  1. fysieke revalidatie
  2. nutritionele zorg
  3. sarcop.dysfagie revalidatie (mondzorg,oefeningen etc)
  4. farmacologische beh.
45
Q

RSST =

A

repetitive saliva swallowing test

46
Q

complicaties v dysfagie (9)

A
  1. hoesten
  2. aspiratie
  3. terugkerende borst infectie
  4. pneumonie
  5. malnutritie (dementie)
  6. dehydratatie
  7. verhoogde afhankelijkheid
  8. frailty
    9 sterfte
47
Q

mondzorg punten bij dysfagie (4)

A
  1. gebruik bicarbonaat swabs (geen spoeling voor zij die verdikte middelen gebruiken!)
  2. prothese adhesief
  3. laag-schuimende tandpasta’s
  4. saliva substitute (redelijk dik) gel bij xerostomie
48
Q

dementie als syndroom =

A

= dementie is geen ziekte, maar een syndroom met verschillende oorzaken:

  1. functioneel (ADl, iADL)
  2. cognitief (geheugen, afasie, apraxie, agnosie)
  3. neuro-psychiatrisch (gedrag, psyche)
49
Q

kenmerken van dementie (6)

A
  1. geheugenstoornissen en desoriëntatie
  2. stoornissen in aandacht, abstract denken en oordelen
  3. corticale functiestoornissen
  4. gedragsveranderingen
  5. traag progressief ingesteld
  6. bij intact bewustzijn
50
Q

symptomen stoornissen in de aandacht (bij cognitieve achteruitgang) (6)

A
  1. sterke verstrooibaarheid/ vragen moeten herhalen
  2. tijdens onderzoek een eenvoudige taak niet kunnen afwerken (bv optelsom, aftreksom)
  3. abstract denken (het denken over zaken die je niet kan zien)
51
Q

corticale functiestoornissen =

A

= stoornissen in de fasie, praxie en gnosie

52
Q

afasie =

A

= stoornissen in het spreken en begrijpen vd taal

woordvindingsmoeiljkheden, parafasieën, gestoorde benoeming

53
Q

apraxie =

A

= stoornissen in het uitvoeren van eenvoudige en complexere bewegingen
(aan- en uitkleden, wassen, eten)

54
Q

agnosie =

A

= verlies van het vermogen om personen, voorwerpen, geluiden etc te herkennen.

55
Q

executieve functies =

A

planmatig handelen, mentale flexibiliteit

56
Q

decorumverlies =

A

= symptoom in bepaalde ziektebeelden waarbij de zieke gedrag vertoont dat niet aan de sociale omgeving van dat moment is aangepast

57
Q

symptomen gedragsstoornissen bij cognitieve achteruitgang= (3)

A
  1. humeurschommelingen
  2. decorumverlies
  3. paranoïde of psychotische kenmerken
58
Q

BPSD =

A

= Behavioral and Psychological Symptoms of Dementia
- (angst, apathie, depressie, hallucinaties, misidentificatie, slapeloosheid, roepgedrag, huilen, vloeken, agressie, herhaald vragen, rusteloosheid, motorische onrust)

59
Q

oorzaken v dementie (5)

A
  1. ziekte v Alzheimer (60%) (neurologisch)
  2. vasulaire dementie (15%)
  3. dementie met Lewy-bodies (15%) (neurologisch)
  4. frontotemporale dementie (5%) (neurologisch)
  5. andere (5%)
60
Q

indeling oorzaken dementie (zie schrift) (3)

A
  1. niet neurologische oorzaken (medicamenteus-toxisch, endocrinologisch, deficiënties)
  2. neurodegeneratieve oorzaken (corticale, subcorticale)
  3. andere neurologische oorzaken (hersentumor, vasculair, creutzfeldt jacob)
61
Q

GDS =

A

= geriatric depression scale

62
Q

dianosticeren/work-up cognitieve stoornissen = (5)

A
  1. anamnese (functioneren, welzijn, systeemanamnese, familieanamnese, heteroanamnese)
  2. klinisch onderzoek (internistisch, neurologisch)
  3. schalen (MMSE, MoCA, Mini-cog)
  4. biochemie
  5. beeldvorming hersenen
63
Q

MoCA =

A

= Montreal Cognitive Assessment

= 30-item test, score v 26 of lager is abnormaal

64
Q

MMSE =

A

= Mini Mental State Examination

65
Q

vroege functionele verschijnselen v Alzeheimer’s Disease (AD) (3)

A
  1. verandering in de tijd in de mate v functioneren
  2. jaren voordat diagnose AD wordt gesteld, functioneren mensen op lager niveau
  3. vermogen om alledaagse handelingen te verrichten neemt af naarmate voortschrijding
66
Q

wat is er aan de hersenen te zien bij de ziekte van Alzheimer? (2)

A
  1. amyloïd plaques (eiwit-afzettingen buiten neuronen)

2. neurofibrillaire klitten

67
Q

amyloïd-cascade-hypothese =

A

= ziekte is het gevolg v/e onbalans tussen productie en klaring van het Aβ-peptide, welke leidt tot neuronale celdood -> dementie
(-> In normale situaties wordt vooral Aβ1-40 geproduceerd en slechts een kleine hoeveelheid Aβ1-42. Dit leidt tot een snelle klaring van Aβ en daarom ontstaan er geen neerslagen. Als er sprake is van een mutatie in het APP gen wordt er teveel Aβ geproduceerd of er is een relatief grotere hoeveelheid Aβ van langere aminozuur-lengte (Aβ1-42). Dit leidt waarschijnlijk tot langzamere klaring van Aβ en daardoor ontstaan er neerslagen.)

68
Q

voorbeeld v/e behandelplan bij ziekte v Alzheimer (7)

A
  1. strategieën voor behandeling v risicofactoren
  2. comorbide aandoeningen onder controle brengen
  3. interventies gericht op patient
  4. ChEI-therapie starten met passende follow-up
  5. interventies gericht op mantelzorger (stressbestendigheid/ ondersteuningsmogelijkheden).
  6. pt/ verzorger verwijzen naar Alzheimer-vereniging
  7. maatschappelijke instellingen informeren
69
Q

farmacologische therapie bij cognitieve achteruitgang - symptomatisch (4)

A

= acetylcholinesteraseinhibitoren:

  1. Donepezil (Aricept)
  2. Galantamine (Reminyl)
  3. Rivastigine (Exelon)
  4. Memantine (Ebixa)
70
Q

farmacologische therapie bij cognitieve achteruitgang - oorzakelijk (1)

A
  1. DMD’s = Disease modifying drugs= Drug in ontwikkeling
71
Q

DMDs =

A

= Disease Modifying Drugs

= gm in ontwikkeling

72
Q

Omgaan met dementie =

A
  1. BPSD (Behavioral and Psychological Symptoms of Dementia)
    - -> Niet-farmacologische maatregelen (educatie zorgverlener, gedragsoriënterende maatregelen)
    - -> farmacologische maatregelen (neuroleptica, antidepressiva, benzodiazepines)
73
Q

omgaan met dementie, defensieve strategie =

A
  • Time-out: wissel in het team

- fixatie/ psychofarmaca

74
Q

omgaan met dementie, pro-actieve strategie =

A

gedrag niet persoonlijk nemen, oorzaak of nood vd patient proberen op te sporen

75
Q

omgangsvormen dementie (voorbeelden )

A
  1. adequaat contact met de patient
  2. breng structuur aan
  3. levensgeschiedenis
  4. observeer wat pt wel/niet kan,evalueer telkens gedragingen
  5. zorg op maat (belevingsgerichte zorg)
  6. ondersteun (wijs niet op tekortkomingen)