1. mondzorg bij mensen met een beperking Flashcards

1
Q

wie is de patient met een bijzondere nood? (5)

A
deze patient is niet noodzakelijk:
- ziek
- afhankelijk van anderen
- mentaal of fysiek verzwakt
- geïnstitutionaliseerd
- oud
(persoon met asa score >2?)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

maintstreaming =

A

= normalisering

= zoveel mogelijk proberen te integreren in de maatschappij (in mainstream meepakken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aangepaste gezondheidszorg is noodzakelijk bij: (5)

A
  1. fysieke beperking
  2. ontwikkelingsstoornis
  3. mentale beperking
  4. cognitieve beperking
  5. psycho-sociale beperking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hindernissen voor zorgvraag (5)

A
  1. financieel
  2. architecturaal (toegankelijkheid v gebouwen)
  3. transport
  4. houding zorgverstrekker
  5. houding v persoon met beperking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

definitie ‘persoon met beperking’ volgens ADA 1990/2008 =

A
1 = beperking belangrijke levensactiviteit (zelfzorg, zitten, horen, ademhalen etc)
2= beperking in belangrijke levensfunctie (immuunsysteem, celgroei, orgaanfunties etc)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beperkingen in belangrijke levensactiviteit (6 )

A
  1. zelfzorg
  2. lopen, rechtstaan, zitten
  3. horen, zien
  4. ademhalen, spreken
  5. denken, leren
  6. interactie met anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

beperkingen in belangrijke levensfuncties (3)

A
  1. immuunsysteem
  2. celgroei
  3. orgaanfuncties
    (gelinkt aan leeftijd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

beperking (WHO) is een allesomvattende term voor :

A
  1. verzwakking tgv:
    - aangeboren pathologie
    - ongeluk
    - ziekte;
  2. resulterend in verlies of vermindering van:
    - fysiologische functie
    - anatomische functie
    - mentale functie
    - activiteitsbeperking
    - beperking in deelname aan maatschappij
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waardoor neemt de epidemiologie van mensen met een beperking toe? (3)

A
  1. betere medische zorg verhoogt overleving bij geboorte
  2. overleving van personen met beperking verhoogt.
  3. levensverwachting verhoogt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

soorten beperkingen algemeen (9) =

A
  1. ontwikkelingsstoornissen
  2. verworven beperkingen
  3. leeftijdsgebonden beperkingen
  4. zintuiglijke beperkingen
  5. orthopedische beperkingen
  6. medische beperkingen
  7. cognitieve beperkingen/ psychiatrische aandoeningen
  8. degeneratieve aandoeningen vh CZS
  9. communicatie stoornissen
    (combinatie v beperkingen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

beperkingen geclassificeerd op tijd (4)

A
  1. blijvend stabiele beperking
  2. progressieve beperking
  3. tijdelijke beperking
  4. combinatie van beperkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ontwikkelingsstoornis =

A

= congenitaal OF verworven tijdens groei (1-22jr)

  • mentaal, fysiek of combinatie
  • meestal chronisch (blijft hele leven aanwezig)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

congenitaal =

A

aangeboren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

geef 4 soorten ontwikkelingsstoornissen

A
  1. intellectuele beperking
  2. hersenverlamming
  3. epilepsie
  4. autisme spectrum stoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

karakteristieken v/e intellectuele beperking =

A

= moeilijkheden met leren, kritisch denken en het ontwikkelen v skills

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hersenverlamming =

A

niet-progressieve aandoening tgv hersenschade bij geboorte of voor maturiteit v CZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

epilepsie is ter gevolge van :

A

tgv een chemisch onevenwicht in de hersenen tgv hoofdletsel, infectie of ontwikkelingsstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

autisme spectrum stoornis =

A

levenslange neurologische aandoening met beperkingen in communicatie en sociale interacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

verworven beperking =

A

= veroorzaakt door ziekte of trauma

= > 22 jr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

leeftijdsgebonden beperking =

A

= >65 jr

= chronische aandoeningen leiden tot beperking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

geef 2 zintuigelijke beperkingen =

A
  1. visuele beperking

2. auditieve beperking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

visuele beperking =

A

varieert van beperkt zicht tot blindheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

auditieve beperking =

A

gehoorverlies tot doofheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

geef 3 soorten orthopedische beperkingen =

A
  1. verlamming
  2. rugletsels (meestal tgv ongeval/ letsel)
  3. ontbrekende ledematen (meestal tgv ongeval/ diabetes)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

waar wordt een verlamming meestal mee geassocieerd?

A

met een beroerte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

medische beperkingen (8)

A
  1. cardio-vasculaire aandoeningen (angina, klepletsels..)
  2. auto-immuunziekten (Lupus, Sjogren, arthritis..)
  3. HIV/ AIDS
  4. kanker
  5. diabetes
  6. aandoeningen vh ademhalingssysteem (tbc, copd)
  7. nierziekten
  8. bloedziekten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

cognitieve beperkingen/ psychiatrische aandoeningen (5)

A
  1. anorexia/ boulimia
  2. dementie
  3. CVA, beroerte
  4. gemoedsstoornissen
  5. verslaving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

3 vormen van dementie

A
  1. Alzheimer
  2. vasculaire dementie
  3. ziekte van Pick
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

ziekte van Pick =

A

= vorm v dementie

-> in hersencellen worden body’s van Pick gedetecteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

beroerte =

A

blokkeren vd bloedtoevoer naar de hersenen met plotse gedeeltelijke of volledig verlies v functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

8 degeneratieve aandoeningen van het CZS =

A
  1. ziekte v Alzheimer
  2. ziekte v Parkinson
  3. ziekte v Huntington
  4. cerebellaire ataxie
  5. ALS
  6. MS
  7. Myasthenia gravis
  8. Neurofibromatosis
  9. Creutzfeld Jacob
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Ziekte van Alzheimer =

A

= neuronale degeneratie in de cerebrale cortex

- verlies v geheugen, kritisch denken en redeneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Ziekte van Parkinson oorzaak+ uiting=

A

= degeneratie v bepaalde neuronen in de substantia nigra v basale ganglia; dopamine deficientie
= degeneratie v diepe cerebrale nuclei
- resulterend in controle verlies over beweging, tremor, bradykinesie, dementie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

tremor =

A

= beven/ trillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

bradykinesie =

A

= het vertonen v trage bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Ziekte van Huntington =

A

= autosomaal dominante aandoening

- gedragsstoornissen, constante spierbewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

cerebellaire ataxie =

A

= veranderingen in coördinatie en gang, normale mentale status!!

38
Q

ataxie =

A

onregelmatige, onhandige bewegingen vd ledematen waardoor fijne motoriek bemoeilijkt wordt

39
Q

afkorting ALS =

A

Amyotrofische laterale sclerose

40
Q

ALS =

A

= celdood vd motor-neuronen van ruggenmerg en cerebrale cortex
-> progressieve spieratrofie die resulteert in ademhalingsfalen
(amyotrofische laterale sclerose)

41
Q

afkorting MS =

A

Multiple sclerose

42
Q

MS =

A

= spierzwakte, cyclische ontwikkeling

= myelineschede wordt vervangen door sclerose

43
Q

Myasthenia gravis =

A

= spierzwakte thv gelaat en nek/hals, (vnl bulbaire spieren)

-o.a. slikstoornissen

44
Q

bulbaire spieren =

A

spieren voor het spreken en slikken

45
Q

neurofibromatosis =

A

= genetisch autosomaal dominante aandoening

= ontwikkelen v multiple benigne tumoren

46
Q

Creutzfeld Jacob =

A

= mutatie v prion proteïne + degeneratie v neuronen

  • > ameloid plague vorming en dementie
  • > sterilisatieresistente prionen
47
Q

communicatiestoornissen (3)

A
  1. dysarthrie
  2. apraxrie
  3. afasie
48
Q

dysarthrie =

A

spraakstoornis tgv spierzwakte veroorzaakt door schade aan centraal of perifeer zenuwstelsel: onduidelijke spraak

49
Q

apraxie =

A

spraakstoornis tgv letsel in CZS: onmogelijkheid om spieren in juiste positie te plaatsen voor spreken: stotteren
(ook moeilijkheden met complexe handelingen vanwege verwarde of vermoeilijkt aansturen spieren)

50
Q

afasie =

A

taalstoornis tgv neurologische schade; onmogelijk om gedachten in woorden om te zetten of om woorden te begrijpen

51
Q

classificatie van beperkingen volgens functionele status =

A
  1. basis activiteiten in het dagelijks leven (ADL, bv eten)

2. instrumentele activiteiten in het dagelijkse leven (IADL, bv eten maken )

52
Q

definitie ADL + 3 vb

A

= algemene dagelijkse levensverrichtingen

  1. eten
  2. aankleden
  3. verzorgen
53
Q

definitie IADL + 4 vb

A

= Instrumentele acitviteiten dagelijkse leven

  1. eten maken
  2. medicatie nemen
  3. schoonmaken
  4. autorijden
54
Q

(I)ADL level 0 =

A

vermogen om taak uit te voeren zonder assistentie

55
Q

(I)ADL level 1 =

A

vermogen om taak uit te voeren met enige menselijke hulp/ apparaat, nog steeds zelfstandig.

56
Q

(I)ADL level 2 =

A

vermogen om taak uit te voeren om gedeeltelijke assistentie

57
Q

(I)ADL level 3 =

A

volledige assistentie nodig om taak uit te voeren, geheel afhankelijk

58
Q

blijvende stabiele beperking =

A

beperking onder controle door medicatie / behandeling

59
Q

voorbeeld tijdelijke beperking =

A

zwangerschap

60
Q

algemeen omgaan met personen met beperking (6)

A
  1. vermijd term handicap
  2. persoon ≠ handicap
  3. gun patiënt zijn zelfstandigheid
  4. gesprek op oog-hoogte
  5. niet over patiënt spreken maar mét hem.
  6. niet behandelen als kind of inferieur
61
Q

hulpmiddelen voor personen met beperking (8)

A
  1. loophulp
  2. rolstoel
  3. prothese
  4. hoorapparaat
  5. blindengeleidehond/ gids/ bril/ lenzen
  6. augmentative and alternative communication (AAC)
  7. hulpmiddelen die met mond bediend worden (bij verlamming)
  8. beschermende hulpmiddelen (gedragsstoornissen, trauma lippen, heling toelaten, etc)
62
Q

loophulp als hulpmiddel =

A

= helpt persoon lichaamsgewicht te dragen tijdens bewegen
= vervangt lichaamsfunctie uni/bilateraal
= verhoogt mobiliteit
–> dichtbij patient laten!!

63
Q

aandachtspunt rolstoel als hulpmiddel =

A

meestal zelf laten bedienen

64
Q

aandachtspunt prothese =

A

prothese enkel verwijderen indien strikt nodig voor verzorging

65
Q

aandachtspunt hoorapparaat =

A

let op dicht contact: piepgeluid

66
Q

hoe blinde persoon gidsen naar/in behandelkamer? (7)

A
  1. niet dominante hand onder elleboog zorgverstrekker
  2. patient staat naast/ lichtjes achter zorgverstrekker
  3. gedetailleerde aanwijzingen geven
  4. beschrijf de voorwerpen in de ruimte
  5. laat patient de plaats vd stoel voelen
  6. blijf dichtbij met hand op schouder terwijl de pt in de stoel plaatsneemt
  7. geleidehond in nabijheid, moet baasje kunnen zien, geen snoep geven, niet alleen in ruimte achterlaten
67
Q

AAC, afkorting =

A

Augmentatieve and alternative communication

68
Q

AAC, wanneer gebruiken?

A

= bij patient met afasie, apraxie, traumatisch hersenletsel of verlamming
-> patient kan niet of slecht praten maar is cognitief ok
(augmentative and alternative communication)

69
Q

AAC, voorbeelden (3+)

A
  1. doventaal
  2. communicatieborden, tablet
  3. symbolen, tekeningen, foto’s
    (4. goed luisteren- boodschap herhalen-laten bevestigen
  4. voldoende communicatietijd laten)
70
Q

hoe kan de patiënt spreken bij laryngectomie?

A
  • stemknopje gemaakt
  • lucht via de slokdarm naar stemknopje gestuurd
  • klanken gemaakt
71
Q

waarom is er bij patienten met quadriplegie vaak extra nood aan gezonde tanden?

A

omdat ze hulpmiddelen hebben die met de mond bediend worden

72
Q

quadriplegie =

A

= tetraplegie

= volledige verlamming vh lichaam vanaf de nek naar beneden

73
Q

doel medische anamnese =

A

medische urgenties vermijden

74
Q

patient met beperking kan co-morbiditeit vertonen (5 vb)

A
  1. hart aandoening
  2. reflux
  3. epilepsie aanvallen
  4. beperkt zicht en gehoor
  5. latex allergie
75
Q

beperking mogelijk hoger risico op mondproblemen (11)

A
  1. xerostomie (medicatie)
  2. verhoogd cariesrisico (medicatie)
  3. verminderde eetlust
  4. paro-problemen (op jonge leeftijd + ernstiger)
  5. malocclusie tgv musculaire aandoening
  6. ontwikkelingsvertraging
  7. afwijkende gewoontes (bruxisme, tongpersen)
  8. orale en cranio-faciale afwijkingen
  9. meer kans op trauma
  10. zwakte of paralyse vd faciale spieren
  11. gewoonten die weefsels kunnen beschadigen
76
Q

aandachtspunt elektrische tandenborstel als hulpmiddel=

A
  1. kan trigger zijn voor epilepsie
  2. moet vibratie verdragen
  3. aan/uit schakelaar
  4. handvat
    = + afhankelijk van motoriek!!
77
Q

dagelijkse hygiëne kan minder goed zijn owv : (4)

A
  1. gebrek aan kennis
  2. gebrek aan motivatie
  3. gebrek aan noodzakelijk functioneel en cognitief kunnen
  4. gebrek aan assistentie
78
Q

hulpmiddelen voor mondzorg en dagelijkse mondhygiene moeten rekening houden met (5)

A
  1. bewegingsmogelijkheden
  2. grijpsterkte
  3. handigheid
  4. kan commando’s begrijpen/ opvolgen
  5. mondsituatie
79
Q

vereisten van aangepaste mondzorg hulpmiddelen (5 )

A
  1. desinfecteerbaar
  2. duurzaam
  3. mag geen mondvloeistoffen absorberen
  4. vervangbaar
  5. niet duur
80
Q

waarom grijpen ouderen vaak terug naar zoete voedingsmiddelen?

A

omdat smaakperceptie achteruit gaat. (moeilijk veranderbaar)

81
Q

waar dient rekening mee gehouden te worden tijdens het opstellen vh mondzorgplan bij pt met speciale noden? (3)

A
  1. kleine aanpassingen
  2. specifieke aandacht voor speciale noden
  3. hospitalisatie nodig in klein aantal patienten (bv bijzondere thk etc)
82
Q

aandachtspunten communicatie (11)

A
  1. tell-show-do methode
  2. modeling
  3. positieve versterking
  4. desensitisatie
  5. patient aanspreken, daarna begeleider
  6. patient niet onderschatten!!!!!
  7. gesprek aanpassen aan cognitieve functies patient
  8. oogcontact met pat
  9. non-verbale communicatuie
  10. ouders/ verzorgers kunnen helpen
  11. vriendelijk, geduldig en empatisch
83
Q

waar dient rekening mee gehouden te worden bij een wilsonbekwame patient?

A

goed weten wie welke bevoegdheid heeft (ivm toelating etc)

84
Q

te verzamelen informatie voorafgaand aan behandeling (7)

A
  1. is een voogd wettelijk benoemd?
  2. is er iemand die met de patient werkt?
  3. begeleid iemand de patient naar de afspraken?
  4. geeft de patient toestemming om zorg met anderen te bespreken?
  5. mate van afhankelijkheid, zelfzorg en communicatie voorkeuren vd pat
  6. medische & thk historie
  7. getroffen beperkingen
    (8. andere)
85
Q

aandachtspunten bij plannen v/e afspraak ()

A
  1. voorzie extra tijd
  2. mee te brengen (hulpmiddelen, hoorapparaat, prothese etc)
  3. blindegeleidehond?
  4. transport (begeleider/ firma)
  5. timing (dagschema pt, verzorger, rekening aandoening)
86
Q

eerste afspraak patient met bijzondere noden (3)

A
  1. kennismaking
  2. angstreductie
  3. desensitisatie, tell-show-do
87
Q

verplaatsen v immobiele patient (2)

A
  1. transfer dmv glij-brd
  2. transfer dmv rugsparende technieken
    (MHI -> spiegel laag genoeg voor instructie in rolstoel?)
88
Q

aandachtspunten positioneren v patient met bijzondere noden (5)

A
  1. goede belichting, zicht en toegankelijkheid mogelijk
  2. let op opheffen hoofd bij ademhalings/slikproblemen
  3. eerst voeten omhoog plaatsen bij positioneren
  4. bij kantelen rug, hand op schouder leggen
  5. hart-/longaandoening: rechtop behandelen
    (6. decubitus voorkomen)
89
Q

contra-indicatie ultrasoon scaler (2.)

A
  1. patient met gevaar voor aspiratie
  2. patient die over-reageert op zintuiglijke stimuli (bv autisme..)
    (3. evt onbreekbare spiegel
  3. evt single-ended instrumenten)
90
Q

waarom meer frequente afspraken aangeraden? (indiv. aangepast) (3)

A
  1. verminderde duur afspraken
  2. patient helpen met bij mondzorg
  3. gemotiveerd houden
91
Q

instructies voor verzorgenden (3)

A
  1. afsteunen op gelaat of kin
  2. bijtblokje (evt opgerold washandje)
  3. positie (staand, zittend, met 2)