321-350 (2.0) Flashcards
1
Q
esse
A
zijn, bestaan / fui - ;
2
Q
abesse
A
afwezig zijn, verwijderd zijn / afui - ;
3
Q
adesse + dat
A
aanwezig zijn, helpen / adfui - ;
4
Q
prodesse
A
nuttig zijn / profui - ;
5
Q
superesse
A
overblijven / superfui - ;
6
Q
posse
A
kunnen / potui - ;
7
Q
ferre
A
brengen, dragen / tuli - latum
8
Q
afferre
A
aanbrengen / attuli - allatum
9
Q
referre
A
terugbrengen / rettuli - relatum
10
Q
transferre
A
overbrengen / transtuli - translatum
11
Q
inquit
A
hij/zij zegt
12
Q
ire
A
gaan / ii - itum
13
Q
abire
A
weggaan / abii - abitum
14
Q
adire
A
gaan naar, bezoeken / adii - aditum
15
Q
exire
A
buitengaan, eindigen / exii - exitum