190-218 (1.2 - 1.4) Flashcards
1
Q
premere
A
drukken, neerdrukken / -o - pressi, pressum
2
Q
parum
A
onvoldoende / /
3
Q
satis
A
genoeg, nogal / /
4
Q
cum + ind. pr.
A
toen, wanneer / /
5
Q
ludus
A
spel, school / -i
6
Q
fortuna
A
lot, toestand / -ae
7
Q
gratus
A
aangenaam, dankbaar / -a, -um
8
Q
maestus
A
droevig / -a, -um
9
Q
saevus
A
woest, wreed / -a, -um
10
Q
vivus
A
levend / -a, -um
11
Q
potestas
A
bevoegdheid, macht / -tis, v
12
Q
ludere
A
spelen, spotten / -o - lusi, lusum
13
Q
ecce!
A
kijk! / /
14
Q
vir
A
man / -i
15
Q
copia
A
hoeveelheid, gelegenheid / -ae