150-168 (1.0 - 1.1) Flashcards
1
Q
pro + abl
A
voor, in plaats van / voorzetsel
2
Q
sine + abl
A
zonder / voorzetsel
3
Q
sub + abl
A
onder, omstreeks / voorzetsel
4
Q
exemplum
A
voorbeeld / -i
5
Q
inferus
A
laaggelegen / -a, -um
6
Q
invitus
A
met tegenzin / -a, -um
7
Q
superus
A
hooggelegen / -a, -um
8
Q
validus
A
krachtig, sterk / -a, -um
9
Q
dives
A
rijk / -itis
10
Q
pauper
A
arm / -eris
11
Q
potens
A
machtig / -tis
12
Q
quis, quid
A
wie, wat / /
13
Q
qui, quae, quod
A
welke / /
14
Q
fieri
A
worden, gebeuren, gemaakt worden / fio - factus sum
15
Q
cottidie
A
dagelijks / /