121-150 (1.0) Flashcards
meus
mijn / /
tuus
jouw / /
suus
zijn, haar hun / /
noster
ons, onze / /
vester
jullie / /
hic, haec, hoc
deze, dit / /
idem, eadem, idem
dezelfde, hetzelfde / /
ille, illa, illud
die, dat / /
ipse, ipsa, ipsum
zelf, precies / /
iste, ista, istud
die, dat / /
nemo
niemand / /
nihil
niets
ad + acc
naar, tot, bij / /
ante + acc
voor / /
apud + acc
bij / /
contra + acc
tegenover / /
in + acc
naar, tegen / /
ob + acc
tegenover, wegens / /
per + acc
door, gedurende / /
post + acc
na, achter / /
praeter + acc
voorbij, behalve / /
propter + acc
wegens / /
sub + acc
tot onder, omstreeks / /
super + acc
boven / /
trans + acc
over / /
a(b) + abl
(weg) van, door / /
cum + abl
met / /
de + abl
van, over / /
e(x) + abl
uit, vanaf / /
in + abl
in, op / /