291-320 (2.0) Flashcards
dicere
zeggen, spreken / dixi - dictum
mittere
zenden, laten gaan / misi - missum
dimittere
wegzenden, laten gaan / dimissi - dimissum
expellere
verdrijven / expuli - expulsum
extrahere
uittrekken / extraxi - extractum
incidere
vallen op, voorvallen / incidi - ;
metuere
vrezen / metui - metutum
repetere
herhalen, teruggaan naar, terugvragen / repetivi - repetitum
audire
horen, luisteren naar / audivi, auditum
dormire
slapen / -io
finire
beëindigen, begrenzen / -io
venire
komen / veni - ventum
convenire
samenkomen, overeenkomen /
conveni - conventum
pervenire
bereiken / perveni - perventum
capere
(in)nemen, verkrijgen / cepi - captum
accipere
ontvangen, vernemen / accepi - acceptum
excipere
uitnemen, opvangen / excepi - exceptum
conspicere
bekijken, bemerken / conspexi, conspectum
respicere
omkijken, rekening houden met /
respexi - respectum
rapere
grijpen, roven / rapui - raptum
corripere
vastgrijpen, meesleuren /
corripui - correptum
eripere
wegrukken / eripui - ereptum
iacere
werpen / ieci - iactum
deicere
naar beneden werpen, verdrijven /
deieci - deiectum
facere
maken, doen / feci - factum
perficere
voltooien / perfeci - perfectum
digredi
uiteengaan, weggaan / digressus sum
egredi
buitengaan / egressus sum
ingredi
binnengaan, beginnen / ingressus sum
progredi
verdergaan / progressus sum