291-320 (2.0) Flashcards
1
Q
dicere
A
zeggen, spreken / dixi - dictum
2
Q
mittere
A
zenden, laten gaan / misi - missum
3
Q
dimittere
A
wegzenden, laten gaan / dimissi - dimissum
4
Q
expellere
A
verdrijven / expuli - expulsum
5
Q
extrahere
A
uittrekken / extraxi - extractum
6
Q
incidere
A
vallen op, voorvallen / incidi - ;
7
Q
metuere
A
vrezen / metui - metutum
8
Q
repetere
A
herhalen, teruggaan naar, terugvragen / repetivi - repetitum
9
Q
audire
A
horen, luisteren naar / audivi, auditum
10
Q
dormire
A
slapen / -io
11
Q
finire
A
beëindigen, begrenzen / -io
12
Q
venire
A
komen / veni - ventum
13
Q
convenire
A
samenkomen, overeenkomen /
conveni - conventum
14
Q
pervenire
A
bereiken / perveni - perventum
15
Q
capere
A
(in)nemen, verkrijgen / cepi - captum