3 Een afspraak in een café A&B Flashcards
1
Q
Verabredung
A
de afspraak
2
Q
Cafe
A
het café
3
Q
A
de e-mail
4
Q
stehen
A
staan
5
Q
darin
A
erin
6
Q
darauf
A
hierop
7
Q
an
A
aan
8
Q
Thema, Betreff
A
HET onderwerp
9
Q
gefallen
A
bevallen
10
Q
finden
A
vinden
11
Q
halten von
A
vinden van
12
Q
dass
A
dat
13
Q
wieder
A
weer
14
Q
schon wieder
A
alweer
15
Q
woche
A
de week
16
Q
gern
A
graag
17
Q
zeigen, sehen lassen
A
laten zien
18
Q
lassen
A
laten
19
Q
(an)zeigen
A
(aan)tonen
20
Q
(an)zeigen, weisen
A
(aan)wijzen
21
Q
Moment
A
HET moment
22
Q
in diesem Moment
A
op dit moment
23
Q
viel zu tun haben, beschäftigt sein
A
het druk hebben
24
Q
Druck
A
de druk
25
lebhaft, rege, belebt
druk
26
lebhaft
levendig
27
Vorbereitung
de voorbereiding
28
Nikolaus
Sinterklaas
29
in zwei Wochen
over twee weken
30
Dezember
de december
31
müssen
moeten
32
Überraschung
de surprise
33
machen, tun
maken
34
Arbeitsstelle, Job
de baan
35
Rathaus
het stadhuis
36
stimmen
kloppen
37
stimmt das?
klopt dat?
38
einmal
eens
39
Kaffee
de koffie
40
trinken
drinken
41
leider
helaas
42
am 3.12
op 3 december
43
(nach)mittags
's middags
44
aufhören
stoppen
45
auf einmal
ineens
46
Lust haben auf
zin hebben in
47
Lust
de zin, lust, wil
48
schnell
snel
49
etwas
iets
50
hören
horen
51
(Viele) Grüße
Groetjes
52
Recht haben
gelijk hebben
53
gleich
gelijk
54
Email
het mailtje
55
nett
aardig
56
sein Bestes tun
zin best doen
57
ziehmlich
vrij
58
froh
blij
59
endlich
eindelijk
60
glücklich, glücklicherweise
gelukkig
61
fertig
klaar
62
Gedicht
het gedicht
63
für, vor
voor
64
natürlich
natuurlijk
65
etwas
wat
66
sich verabreden, vereinbaren
afspreken
67
um 3 uhr
om 3 uur
68
Adresse
HET adres
69
auch schon wieder
ook al weer
70
wieder
weer
71
simsen
sms'en
72
spät
laat
73
gesellig, gemütlich
gezellig
74
sich auf etw freuen
zich op iets verheugen
75
sehr
erg, zeer
76
schlimm
erg
77
jemanden grüßen
de groeten doen aan
78
alles liebe
veel liefs
79
lieb, goldig
lief
80
falsch
fout
81
ankreuzen
aankruisen
82
Possessivpronomen
het bezittelijk voornaamwoord
83
gerade
net
84
Fahrrad
DE fiets
85
Ferienhaus(chen)
het vakantie-huis, het vakantiehuisje
86
geben, schenken
geven
87
kein(e)
geen
88
Idee
het idee
89
kaputt
kapot
90
aufräumen
opruimen
91
Reflexivpronomen
het wederkerend voornaamwoord
92
sich amüsieren
zich amuseren
93
trennbar
scheidbaar
94
untrennbar
onscheidbbar
95
beantworten
beantwoorden
96
aufstehen
opstaan
97
Form
de vorm
98
sich schämen
zich schamen
99
denn
want
100
aufrufen
opbellen
101
wissen
weten
102
waschen, putzen
wassen
103
Kätzchen
het poesje
104
gründlich
grondig
105
anziehen
aankleden
106
Verwendung
HET gebruik
107
Ereignis
DE gebeurtenis
108
Zukunft
de toekomst
109
morgen
morgen
110
übermorgen
overmorgen
111
nächste(r,s)
volgend
112
zusammen
samen
113
fertig
klaar
114
froh, glücklich
blij
115
gefallen
bevalen
116
nett
aardig
117
glücklicherweise
gelukkig
118
natürlich
natuurlijk
119
anschauen
bekijken
120
doch, trotzdem, dennoch
toch
121
bis einschließlich
tot en met t/m
122
plötzlich, auf einmal
ineens
123
wenn
als, dan, toen
124
wissen
weten
125
bis
tot
