1 De aankomst in Nederland A1-4 Flashcards
1
Q
waar…vandaan
A
woher
2
Q
uit
A
aus
3
Q
Zwitserand
A
Schweitz
4
Q
wonen
A
wohnen
5
Q
de buurt, in de buurt van
A
Nähe, in der Nähe von
6
Q
pap
A
papa
7
Q
hier
A
hier
8
Q
Urlaub, im Urlaub
A
de vakantie, op vakantie
9
Q
heißen
A
heten
10
Q
woher
A
waar…vandaan
11
Q
aus
A
uit
12
Q
Schweiz
A
Zwitserland
13
Q
wohnen
A
wonen
14
Q
Nähe, in der Nähe von
A
de buurt, in de buurt van
15
Q
papa
A
pap
16
Q
zurück
A
terug
17
Q
sehr
A
heel
18
Q
müde
A
moe
19
Q
Guten Tag
A
Goedemiddag
20
Q
Herr
A
meneer
21
Q
wer
A
wie
22
Q
Danke (formal)
A
Dank u wel
23
Q
noch, noch einmal
A
nog, nog eens
24
Q
Frage
A
de vraag, -en
25
Antwort
het antwoord, -en
26
einander
elkaar
27
zueinander
bij elkaar
28
wo
waar
29
wie
hoe
30
Frau
mevrouw
31
der Kurs
de cursus
32
laufen
lopen
33
herumlaufen
rondlopen
34
besser
beter