10/ Neuronen En Glia Flashcards

1
Q

Neuronen

A

o Multipolair, bestaande uit Soma, dendrieten en axon
o Soma bevat de celorganllen
o Anterograad en retrograad transport via microtubuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Neurale interacties

A

o Synaptisch
• Chemische synapsen: axosomatisch, axodendritisch, axoaxonisch, dendrodentritisch
• Elektrische synapsen: synchrone activatie
o Niet-synaptisch
o Volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Neuroglia

A

o Ondersteunde functie
o Astrocyten: supportieve, nutritionele en herstelfunctie. Voornaamste bron van hersentumoren
o Oligodendrocyten: vorming van myelineschede
o Microglia: monitoring van intern milieu, fagocytaire functie
o Ependymcellen: aflijning van het ventrikelsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Plaats neuronen

A

o Vormen schil aan de buitenzijde van de hersenen (cerebraal en cerebellair) = cortex
o Nuclei = kernen van neuronen binnen de witte stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Astrocyt

A
  • Meest voorkomende cellen in het CNS
  • Structurele functie
    o Grote hoeveelheid aan intermediaire filamenten → stevigheid
  • Metabole functie
    o Bevatten glycogeen granules → glucosebron
    o Controle van kaliumwaarden in de extracellualire ruimte bij intense neuronale activiteit (potentieel toxisch voor neuronen → neuroprotectie)
    o Recyclage NT (glutamaat en GABA)
  • Sommige astrocyten vormen glia limitans
    o Ventriculair
    o Thv Pia mater (tussen dura mater en hersenschors)
    o Perivasculair: rol in BHB (na basale membraan epitheelcellen)
  • Ondersteunen synapsen tussen neuronen: vorming, functie en eliminatie
  • Hebben nog proliferatie potentieel
    o Littekenweefsel na beschadiging
     Eindvoetjes gaan bij beschadiging grens vormen door hun eindvoetjes tussen neuronen en beschadiging
     Littekenvorming door proliferatie
     Littekenvorming komt in CZS niet onder vorm van fibrose (zoals in huid) maar in vorm van astrocytaire proliferatie  nadelig voor plasticiteit
    o Tumorale processen
  • Neurogliale cel
  • Belangrijk voor homestase van het zenuwstelsel in de BHB
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gliale tumoren

A
  • Meeste hersentumoren zijn afkomstig van neuroglia, in het bijzonder astrocyten
  • Symptomen
    o Lokale uitval afh lokalisatie
    o Veralgemeende symptomen door overdruk: hoofdpijn, braken, ingedaald bewustzijn
  • Hersentumor kan door massa effecten zorgen voor verschuivingen in hersenweefsel = Herniatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Herniatie

A
  • Gliomen nemen ruimte in  infiltreren = herniatie

3 vormen

  1. Transfalciele, subfalciene herniatie (cingulate)
  2. Transtentoriële herniatie (uncaal)
  3. Transforaminale, tonsillaire herniatie (foramen magnum)
  4. Extracranieel
    - Door aanwezig schedelfractuur
    - Of door schedel geopend door neurochirurg
    - Opening mag niet te klein zijn want anders krijg je bijkomende ischemie (dit door bijkomende herniatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Transforaminale, tonsillaire herniatie (foramen magnum)
A
  • Meer frequent
  • Cerebellaire tonsillen worden naar beneden geduwt
    o Van boven uit druk op medulla oblongata
    o Meestal fatale afloop
     Onderdrukking ademhalingscentrum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Transtentoriële herniatie (uncaal)
A
  • Zeer frequent
  • Mediale deel van de temporale kwab gaat duwen tegen de hersenstam
  • 2 klachten geven
    o Uncus druk rechtstreeks op piramidebaan thv de hersenstam → motorische uitval aan contralaterale kant
    o Andere kant door druk tegen door peritonium geduwt → ipsilaterale uitval
  • NIII uitval
  • Duret-bloedingen
    o Bloeding door bedrukking van mesenchephalon en de pons
    o Gaan herniatie niet overleven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Transfalciele, subfalciene herniatie (cingulate)
A
  • Minst frequent
  • Deel van gezwollen hersenweefsel gaat hernieren onder de falx cerebri naar de andere zijde
  • Weinig klinische klachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Oligodendrocyt

A
  • Witte stof: vorming van myelineschede in CNS (voetjes rond axon, meerdere axonen) — binnenzijde hersenen
    o Myelinevorming: functionele connectie met het axon door locaties met cytoplasmatische continuïteit → ondersteuning voor neuron
    o Myeliniatie vindt plaats voornamelijk in eerste levensjaren
  • Grijze stof: vorming van satellietcellen → ion uitwisseling met neuronen — thv hersenschors
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Demyelinisatie

A
  • Kan zowel in perifere als CZS voorkomen
  • Meest voorkomend CZS = multiple sclerose
    o Ontstaan van AI gemedieerde, inflammatoire demyeliniserende plaques in de witte stof
     Periventriculair, juxtacorticaal (overgang witte en grijze stof), infratentorieel, ruggenmerg
    o Vaak ook axonaal verlies (‘black holes’)
    o Soms ook corticale letsels (cognitieve stoornissen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ependymale cel

A
  • Gecilieerd epitheel
  • Aflijning van het ventrikelsysteem in de hersenen en het ruggenmerg
  • Aquaporines in het celmembraan reguleren waterflux aan ventrikelwand → voldoende watertransport over ventriculaire wand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Klinisch ependymale cel

A
  • Klinisch
    o Gevoelig aan virusinfectie
     Verminderde ciliavorming en defecte ependymadhesie kan leiden tot hydrocefallie
     Zika virus
    o Aquaporines als target voor AI
     Neuromyletis optica
  • Andere ependym-geassocieerde celtypes
    o Tanycytes
     Derde ventrikel en vloer van 4de ventrikel
     Basale processi die uitstrekken tot in de hypothalamus → transfer van chemische signalen (oa hormonen) van CSV naar hypothalamus
    o Supraependymale of epilexis macrofagen
     Komer cellen
     Intraventriculaire macrofagen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Microgliacel

A
  • Monocyte/macrofaag (afkomstig van beenmerg) fagocyteert
  • Antigen presentatie
  • Produceert cytokines
  • Inflammatoir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Verschillende vormen microgliale cel

A
  • Ameboid (geactiveerde vorm)
    o Als ze in het CZS binnendringen
  • Rustende vorm (niet-geactiveerde vorm)
    o Spinnenvorm
    o Fijnere uitlopers en kleinere kern dan astrocyt
  • Schuimcellen (fagocyterende microglia)
    o Typische macrofagen vorm
     Als macrofagen lipiden en andere stoffen hebben gefagocyteerd
    o Perifeer gelegen kern
17
Q

Axon

A

o Zenuwgeleiding (potentiaal gevoelige ionkanalen)
o Collaterale takken eneindtakken
o Inter-neuroncontact: axosomatisch (Soma ander neuron, meestal inhiberend) of axodenditisch

18
Q

Neuron en axon

A
  • Cellichaam = Soma
    o Nucleus en perikaryon / cytoplasma
    o gER (Nissl lichaampjes, sER, GI, ribosomen, mito
  • Bidirectioneel axonaal transportsysteem
    o Neurofilamenten en microtubili
19
Q

intracellulair transport neuron

A

Intracellualir transport
- Herstel van membraan- en skelet componenten
- Anterograad
o Snel en traag
o Snel (300-400 mm/dag): synpatische vesikels, transmitter substanties, mitochondriën, vet en proteïne metabolisme
o Traag (5-10 mm/dag): skeletale elementen, soluble proteïns
- Retrograad
o Afbraakproducten
o Opname neurotrofe factoren
o Dyenine
- Klinisch belang: tetanusinfectie
o Opname in Neuromusculaire junctie → retrograde transport → soma → geen glycine meer vrijgesteld → pijnlijke spasme (niet meer kunnen relaxeren) eerst vooral aangezicht daarna rug

20
Q

Receptor activatie neuron

A
  • NT activeren receptoren op het postsynapische membraan
    o Depolarisatie → excitatoir
    o Hyperpolarisatie → inhiberend
  • Potentiaalwijziging wordt dooorgegeven van het soma tot aan axon
    o Depolarisatie → AP
    Weinig ruimte tussen cellen onderling (dicht opeengeplakt en gliale cellen tussenin)
21
Q

Synapsen

A

Postsynaptisch (meer dens) en presynaptisch axon (vesikels)
- Axosomatische
- Axodendritische
- Axoaxonale (tussen axon van oorsprongcel en doelcel)

22
Q

Volume transmissie van dopamine

A
  • 3de vorm van signaaloverdracht, naast chemisch of elektrisch synaps
  • Typisch voor monoamine neuronen
    o Noradrenaline of dopamine (beide vanuit tyrosine)
    o Serotonine (vanuit tryptofaan)
  • Groter distributie gebied
  • Belangrijke klinische implicaties
    o vb ziekte van Parkinson → 1 zijde verminderde DA captatie
  • Van dopamine in het interstitieel vocht en doorheen neuroglia
23
Q

Zeldzamere vormen van transmissie neuron

A

presynatptische en postsynaptische inhibitie
- Axoaxonische synapsen
o Zeldzamere vormen van transmissie
o Typisch voor cerebrale cortex
o Inhiberend neuron geplaatst contact maken met initiële axon van pyramidale neuron → belangrijke rem op het motorische signaal
- Inhibitie aan excitatoire neuronen
- Zorgen voor neuromodulatiec

Dendrodentritische verbindingen
- Zeldzamere vormen van transmissie
- One-way of reciproke synapsen
- Exciterend of inhiberend (thalamus)
- Dendritische spine (uitstulpingen) gaan contact maken met elkaar door chemische verbindingen
- Thalamus → sterke synchronisatie
- Zorgen ook voor neuromodulatie