ZO week 9 Flashcards

1
Q

Noem 7 vormen van oorzaken van aangeboren afwijkingen

A

1: erfelijkheid
2: chromosomaal
3: intra-uteriene infecties
4: door de zwangere gebruikte farmaca
5: door de zwangere gebruikte verslavende stoffen
6: voeding
7: liggingsafwijkingen in utero, evt. i.c.m. oligohydramnion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een malformatie?

A

Dit is een misvorming of morfologisch defect, ontstaan door een gelokaliseerde verstoring van het normale ontwikkelingspatroon van een lichaamsdeel, een orgaan of een orgaansysteem. Met betrekking tot het effect is de fase waarin zich de foetale ontwikkeling bevindt belangrijker dan de aard van het oorzakelijke agens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een deformatie?

A

Dit is een vormafwijking van een in beginsel normaal aangelegde structuur, t.g.v. secundair daarop werkende factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een dysplasie?

A

Dit is een abnormale ontwikkeling van weefsels t.g.v. een stoornis op celniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een sequentie?

A

Dit is een symptomencomplex, waarbij een “primaire” afwijking in een soort kettingreactie tot andere “secundaire” afwijkingen leidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beschrijf de Pierre-Robin sequentie

A

de primaire afwijking is micrognatie (b.v. veroorzaakt door een groeistoornis van de onderkaak t.g.v. oligohydramnion) die op zijn beurt leidt tot secundaire afwijkingen: relatieve macroglossie, palatoschisis en ademhalingsmoeilijkheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de Px-waarde?

A

Algemeen geldt: met de Px-waarde wordt bedoeld dat x% van de populatie een waarde heeft kleiner of gelijk aan deze waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoeveel procent van de volwassen schedelinhoud bedraagt de schedelinhoud aan het einde van het eerste levensjaar?

A

70%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoeveel neemt de schedelinhoud in het eerste levensjaar toe?

A

een factor 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de schedelinhoud op 1-jarige leeftijd?

A

ongeveer 1 liter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de schedelinhoud op volwassen leeftijd?

A

ongeveer 1,5 liter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoeveel procent van het totale lichaamsgewicht is de schedelinhoud bij de geboorte?

A

ongeveer 10% (350 gram)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe verhoudt de hoogte van het voorhoofd zich ten opzichte van het hoofd op de leeftijd van 1 jaar en 18 jaar?

A

1:2 op 1 jaar en 1:3 op 18 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wordt de grootte van de schedel primair bepaald door de hersengroei?

A

Ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is meestal de oorzaak van macrocefalie?

A

hydrocephalus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is meestal de oorzaak van microcefalie?

A

een aanlegstoornis van de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn schedelnaden?

A

groeischijven van de schedel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Is schedelgroei nog mogelijk na het sluiten van een fontanel?

A

Ja, Vroegtijdig sluiten van de fontanellen kan een aanwijzing zijn voor het vroegtijdig sluiten van schedelnaden, maar fontanellen kunnen ook gesloten zijn bij goed functionerende schedelnaden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Juist/onjuist: Als een fontanel vroeger sluit of een andere vorm heeft, kan de oorzaak liggen in het te vroeg sluiten van een schedelnaad

A

juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Naast groei vanuit de schedelnaden, wat is de andere wijze waarop schedelgroei kan plaatsvinden?

A

door botresorptie van binnenuit en botappositie buiten, maar deze groei is beperkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke vorm hebben de grote en kleine fontanel?

A

grote fontanel: ruitvormig
kleine fontanel: driehoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het kenmerk van scaphocephalie en door ontbreken van groei in welke naad ontstaat dit?

A

De scaphocephalie kenmerkt zich door een langwerpige schedel met smalte in de breedte en bolling van het voorhoofd en puntvorming op het achterhoofd.
Door het ontbreken van groei in de breedte (sutura sagittalis) vindt extra groei plaats in lengterichting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het kenmerk van trigonocephalie en door ontbreken van groei in welke naad ontstaat dit?

A

De trigonocephalie ofwel wigschedel kenmerkt zich door puntvorming van het voorhoofd met afvlakking van de craniale oogkasrand
De schedel groeit bij het voorhoofd (sutura metopica) niet in de breedte, dit wordt gecompenseerd door de suturae coronalia waardoor het voorhoofd naar voren wordt geduwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het kenmerk van brachycephalie en door ontbreken van groei in welke naad ontstaat dit?

A

De brachycephalie ofwel korte schedel kenmerkt zich door een afgenomen lengte en toegenomen breedte, soms met hypertelorisme.
Door een dubbelzijdige synostose van de sutura coronalis en/of lambdoidea kan onvoldoende groei in de lengterichting plaatsvinden, waardoor compensatoire groei in de breedte plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het kenmerk van plagiocephalie en door ontbreken van groei in welke naad ontstaat dit?

A

Bij plagiocephalie bestaat er een unilaterale verkorting van de schedel, waarbij de craniale oogkasrand afvlakt, en de andere zijde compensatoir groeit.
Door een enkelzijdige synostose van de sutura coronalis of lamdoidea vindt ipsilateraal onvoldoende lengtegroei plaats met compensatoir meer lengtegroei heterolateraal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de wet van Virchov?

A

Groei loodrecht op de synostotische schedelnaad is beperkt, waarop compensatoire groei plaatsvindt loodrecht op de richting met minder groei zodat uiteindelijk extra groei plaatsvindt in de richting van de synostotische naad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de incidentie van craniosynostose?

A

1:2500 geboortes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welk van de schedelvormen kent voornamelijk een autosomaal overervingspatroon?

A

Brachycephalie
Alleen van de coronanaadsynostosen zijn overervingspatronen bekend. Deze zijn vaak autosomaal dominant, soms autosomaal recessief. De genafwijkingen liggen vaak in de coderingen voor FGFR of Twist. Vaak zijn hier ook handafwijkingen bij. De overige craniosynostosen zijn meestal multifactorieel bepaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke onderzoeken worden verricht ter bevestiging van de diagnose craniosynostose?

A
  • CT-schedel
  • X-schedel

X-schedel bewijst in principe de diagnose, echter een CT-scan met 3D-reconstructie laat de synostotische naad over de gehele lengte zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Kan chirurgie de verhoogde intracraniële druk verminderen door een schedelremodellatie?

A

Juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Is er door de afplatting van de schedel kans op verhoogde intracraniële druk, ook al zijn de schedelnaden open?

A

Nee, bij open schedelnaden kunnen de hersenen de gewenste ruimte krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Als de schedelnaden open zijn, wat is dan de oorzaak van de afplatting?

A

Uitwendige druk (deformatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Juist/onjuist: Als een kind met een scheef achterhoofd bij de geboorte een fraai rond hoofd had, is er sprake van een non-synostotische plagiocephalie.

A

Juist
Een synostotische afplatting is bij de geboorte aanwezig. Een röntgenfoto van de schedel bevestigt de diagnose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waaruit bestaat het hoofdmesoderm van het hoofd/halsgebied?

A
  • prechordale plaat
  • somitomeren
  • eerste vier somieten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waar is een groot deel van het bindweefsel van het hoofd van afkomstig?

A

de neurale lijst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waarmee begint de ontwikkeling van het hoofd/halsgebied

A

de vorming van de kopplooi in de vierde week na conceptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wanneer breekt het buccopharynegale membraan door?

A

aan het eind vna de vierde week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wanneer wordt het aangezicht gevormd?

A

vanaf de vijfde tot de achtste week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waaruit wordt het aangezicht gevormd?

A

een aantal welvingen rond het stomodeum: de ongepaarde prominentia frontonasalis, de gepaarde processi maxillaris, rond de reukplacoden (ectodermale instulpingen die zullen uitgroeien tot neusgangen), de hoefijzervormige processi nasalis met ieder een mediaal en een lateraal deel, en tenslotte de kieuwbogen, waarvan de eerste twee bijdragen aan de vorming van het aangezicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke welvingen dragen bij aan de vorming van de bovenkaak en bovenlip?

A

De processi maxillaris en nasalis medialis dragen bij aan de vorming van de bovenlip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke welvingen fuseren het eerst bij de vorming van de bovenkaak/lip?

A

Eerst fuseren de processi nasalis medialis met elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Welk deel van de bovenkaak/lip ontstaat uit het fuseren van de procc. nasalis medialis?

A

het intermaxillaire (of tussenkaak) segment
Hieruit ontstaat een deel van de bovenlip (het philtrum), een deel van de bovenkaak (de premaxillaire bovenkaak, i.e. het deel waarin zich de vier snijtanden ontwikkelen), en het primaire palatum (gehemelte).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waarom zit bij een cheiloschisis en/of gnatoschisis de spleet meestal links, rechts of bilateraal van de middellijn?

A

Een gespleten lip ontstaat meestal op de fusielijn van de processi maxilaris en het intermaxilaire segment (die is ontstaan uit de processi nasalis)
Een spleet in de mediaanlijn is zeldzaam en is het gevolg van een verstoorde fusie van de processi nasalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is een cheiloschisis?

A

gespleten lip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is een gnatoschisis?

A

gespleten bovenkaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Beschrijf de vorming van het palatum

A

Een klein deel ontstaat door verdere uitgroei van het primaire palatum. Het grootste deel van het gehemelte ontstaat uit mediale uitgroeiingen van de processi maxillaris (processi palatini laterales), die in de middellijn bij elkaar samenkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waar zit bij een palatoschisis de spleet?

A

in de mediaanlijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke structuur binnen de zich vormende neus is betrokken bij de sluiting van het palatum?

A

Tegelijk met de uitgroei en fusie van de processi palatini laterales ontwikkelt zich ook het neusseptum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke welvingen dragen bij tot de vorming van de neus?

A

De ontwikkeling van de neus begint aan het einde van de vierde week met de vorming van de neusplacoden, gepaarde ectodermale verdikkingen, die vervolgens instulpen en omgeven worden door de processi nasalis latereles en mediales. De instulpingen groeien uit tot neusgangen. De linker en rechter processi nasalis mediales fuseren en vormen het midden van de neus. De processi nasalis laterales ontwikkelen zich tot de zijkanten van de neus. Bij de ontwikkeling van de bovenzijde van de neus is ook de frontonasale welving betrokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Uit welke welvingen komt de onderkaak voort?

A

de processus mandibularis, de eerste kieuwboog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welke andere uitwendige structuur van het hoofd vertoont vaak een abnormale ontwikkeling bij een verstoorde ontwikkeling van de onderkaak?

A

De oorschelp: een deel van de oorschelp ontstaat evenals de onderkaak uit de eerste kieuwboog. Bij een syndroom als het syndroom van Pierre-Robin zijn zowel de onderkaak als de oorschelp niet goed aangelegd. Afwijkingen aan oorschelp en onderkaak ontstaan ook afzonderlijk van elkaar. De oorschelp ontstaat door uitgroei van drie ‘oorheuveltjes’ in zowel de eerste als de tweede kieuwboog, aan weerszijde van de eerste kieuwspleet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Uit welke vier onderdelen bestaat het craniale skelet?

A
  • de schedelbasis (chondrocranium)
  • het schedeldak
  • aangezichtsskelet (viscerocranium)
  • kraakbeenskelet (branchiale skelet)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Waarvan is het chondrocranium een voortzetting?

A

craniale voortzetting van de wervelkolom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Door wat voor type verbening ontwikkelt het chondrocranium?

A

chondrale (kraakbeen) verbening van een aantal kraakbeenstructuren gelegen rond de zich ontwikkelende hersenen en zintuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Door wat voor type verbening ontwikkelt het schedeldak?

A

desmale of membraneuze verbening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waaruit bestaat het neurocranium?

A

schedeldak en schedelbasis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waar bevindt zich het viscerocranium?

A

rond de mondholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Door wat voor type verbening ontwikkelt het schedeldak?

A

desmale of membraneuze verbening

59
Q

Welk kraakbeenstructuur ligt rond het oorblaasje? Welk deel van de schedelbasis ontstaat uit deze structuur?

A

Rond het oorblaasje (otic vesicle) ontwikkelt zich het cartilago peri-otica (periotic cartilage). Hieruit ontstaat het rotsbeen (os temporale pars petrosum = petrous part of temporal bone), het deel van de schedelbasis waarin zich het binnen- en middenoor bevinden.)

60
Q

Aan welk deel van het chondrocranium dragen de somieten bij? Welke somieten zijn dit?

A

Uit de sclerotomen van de eerste 4 somieten ontwikkelt zich het een deel van het os occipitale.

61
Q

Benoem de belangrijkste beenderen (twee paar) van het schedeldak. Welke aangeboren afwijkingen worden veroorzaakt door een verstoorde ontwikkeling van deze beenderen?

A

De twee os frontales (linker en rechter) vormen samen met de twee os parietales het schedeldak. Deze beenderen ontstaan relatief laat in de embryogenese. Het te vroeg aan elkaar groeien van deze beenderen leidt tot craniosynostose (Carlson, pp. 173 - 177).

62
Q

Welke kraakbeenstructuren ontstaan uit de kieuwbogen?

A

het kraakbeen van de larynx (cartilago cricoidea, cartilago thyroidea)

63
Q

Welke beenderen ontstaan door chondrale verbening uit het eerste kieuwbooggebied?

A

Uit het eerste kieuwboog gebied ontstaan twee van de drie middenoorbeentjes, de malleus en de incus door chondrale verbening

64
Q

Hoe worden spiergen genoemd die in de kieuwbogen ontstaan?

A

branchiale spieren

65
Q

Waardoor worden branchiale spieren geïnnerveerd?

A

branchiomotorische zenuwvezels die uit de hersenstam ontspringen

66
Q

Welke spieren ontstaan uit de myotomen in de eerste kieuwboog en door welke hersenzenuw worden ze geïnnerveerd?

A

Uit de eerste kieuwboog ontstaan de kauwspieren (m. masseter, m. temporalis, m. pterygoidei) almede de venter anterior van de m. digastricus, de m. mylohyoideus, de m. tensor tympani en de m. tensor veli palatini. Deze spieren worden geïnnerveerd door de motorische zenuwcomponent van de eerste kieuwboog, i.e. de n. trigeminus (n. V)

67
Q

Welke spieren ontstaan uit de myotomen in de tweede kieuwboog en door welke hersenzenuw worden ze geïnnerveerd?

A

vooral de mimische spieren
- orbicularis oculi, orbicularis oris, buccinator, auricularis, stylohyoid, posterior belly of digastric

innervatie: n. fascialis (n. VII)

68
Q

Welke zenuw verzorgt de sensibele innervatie van de onderkaak?

A

De sensibele component van de onderkaak wordt verzorgd door de n. mandibularis (N. V III)

69
Q

Wat zijn de kieuwzakken?

A

gepaarde endodermale uitstulpingen van de pharynx

70
Q

Wat zijn de kieuwgroeven?

A

gepaarde ectodermale instulpingen tussen de kieuwbogen

71
Q

Welke structuren ontstaan uit de eerste kieuwgroeven?

A

buitenste gehoorgang

72
Q

Welke structuren ontstaan uit de eerste kieuwzakken?

A

middenoorholte en tuba auditiva (buis van Eustachius)

73
Q

Welke structuren ontstaan uit de 2e-4e kieuwgroeven?

A

geen (tijdelijk sinussen in het nekgebied)

74
Q

Welke structuren ontstaan uit de 2e-4e kieuwzakken?

A

o.a. de thymus en de bijschildklier (g. parathyroidea)

75
Q

Wat is een copy number variation (CNV)?

A

een verandering van het normaal aantal kopieën van een (deel van) een chromosoom

76
Q

Wat is een SNP array?

A

een drager waarop in hoge dichtheid korte stukjes DNA (oligo’s) gespot zijn

77
Q

Welke regio’s worden uitgesloten op een SNP array?

A

bepaalde (vaak minder informatieve) regio’s zoals de centromeren

78
Q

Wat geeft LogR in een SNP array weer?

A

het aantal kopieën
normaal (2n) = 0, extra = +; verlies = -

79
Q

Wat geeft de B-allel frequentie (BAF) in een SNP array weer?

A

frequentie van het ‘B-allel’: 1=homozygoot: BB =100% ; 0.5=heterozygoot: AB =50% en 0= homozygoot: AA=0%

80
Q

Hoe wordt de LogR berekend?

A

signaal intensiteit op die positie gedeeld door de signaal intensiteit van het referentie genoom op die positie

81
Q

Wat is de LogR waarde van het diploïde genoom?

82
Q

Wat is de LogR waarde bij verlies van (een gedeelte van) een chromosoom?

83
Q

Wat zijn de mogelijkheden van de BAF bij verlies van (een gedeelte van) een chromosoom?

A

100% B of 0% B (=100% A)

84
Q

Wat is de LogR waarde bij winst van (een gedeelte van) een chromosoom?

A

+0.37 (van 2 naar 3 kopieën)

85
Q

Wat zijn de mogelijkheden van de BAF bij winst van (een gedeelte van) een chromosoom?

A

100% BAF: BBB; 66% BAF: BBA, 33% BAF: BAA; en 0% BAF: AAA

86
Q

Welke term wordt gebruikt als een volledig chromosoom een copy number afwijking veroont?

A

aneuploïdie

87
Q

Wat is polyploïdie?

A

het voorkomen van een of meer extra set(s) haploide (n) chromosomen in de celkern, bijvoorbeeld na een dubbele bevruchting (3n=69 chromosomen) of als gevolg van het uitblijven van de celdeling na de kerndeling (4n=92 chromosomen)

88
Q

Wat zijn de levensvatbare autosomale aneuploïdieën?

A

trisomieën van de chromosomen 13, 18 en 21 die leiden tot resp. Patau, Edwards en Down syndroom

89
Q

Wat zijn levensvatbare geslachtschromosomale aneuploïdieën?

A

monosomie X (45,X: Turner syndroom), trisomie X (XXX: triple X), disomie Y (XYY male) en een extra X chromosoom (XXY: Klinefelter syndroom).

90
Q

Hoe ontstaan aneuploïdieën?

A

ten gevolge van een onjuiste verdeling van de chromosomen (non-disjunctie) tijdens de kerndeling (mitose/meiose). Als gevolg van non-disjunctie heeft na de kerndeling één van de twee dochtercellen een chromosoom te veel (2n+1=47 in het geval van mitose en n+1=24 in het geval van meiose). De andere dochtercel heeft dan een chromosoom te weinig (2n-1=45 in het geval van mitose en n-1=22 in het geval van meiose; zie figuur 4). Deze dochtercel gaat meestal verloren als gevolg van apoptose.

91
Q

Kan met SNP array diagnostiek worden vastgesteld of er sprake is van een mozaïek patroon?

A

Ja dan zou echter de logR wat lager liggen, en de BAF ook anders liggen. Bv bij 50% mozaïcisme (46,XX[50%]/47,XX,+21[50%]) ligt de BAF bij heterozygote allelen bij 40/60%.

92
Q

Wat is een Robertsoniaanse translocatie?

A

een fusie van een acrocentrisch chromosoom met een ander acrocentrisch chromosoom (13, 14, 15, 21 en 22)

93
Q

Kan met een SNP array worden vastgesteld of er sprake is van een erfelijke vorm van een aandoening (trisomie bijvoorbeeld)?

A

Nee, met SNP array kan alleen verlies of winst van materiaal worden aangetoond, maar is niet duidelijk op welke manier dit verlies of winst aanwezig is.

94
Q

Hoe ziet een array profiel van een gebalanceerde Robertsoniaanse translocatie eruit?

95
Q

Wat is een derivaat chromosoom?

A

structurally rearranged chromosome generated either by a chromosome rearrangement involving two or more chromosomes or by multiple chromosome aberrations within a single chromosome

96
Q

Welke chromosoomcombinaties kan een drager/draagster van een gebalanceerde translocatie doorgeven?

A

25%: normale chromosomen A en B
25%: beide derivaat chromosomen A en B (dus gebalanceerde translocatie)
50%: ongebalanceerde translocatie (25% derivaat A en normaal B; 25% normaal A en derivaat B)

97
Q

Wanneer is een fenotype te verwachten bij een drager/draagster van een gebalanceerde translocatie?

A

Je verwacht geen fenotype, de translocatie is immers gebalanceerd. Maar, als de translocatie door een gen gaat en een effect heeft op de hoeveelheid of structuur van het gen product, kan ook in de gebalanceerde situatie een fenotype ontstaan.

98
Q

Beschrijf de procedure van analyseren van een NGS uitslag

A

mapping read on genome –> variant calling –> filtering normal variation –> annotation variants

99
Q

Wat is mapping?

A

fragmenten van een NGS terugplaatsen op het referentiegenoom

100
Q

Wat is variant calling?

A

verschillen van het genoom t.o.v. het referentie genoom bepalen

101
Q

Hoeveel varianten worden er gemiddeld per exoom gevonden?

102
Q

Wat is het voordeel van een genpanel?

A

sneller analyse
verkleint kans op nevenbevindingen

103
Q

Welke varianten n.a.v. NGS uitslag worden uitgefilterd?

A

frequenter voorkomende varianten (> 1%)

104
Q

Wat is een missense variant?

A

variant waarbij aminozuurvolgorde verandert

105
Q

Wat is een nonsense variant?

A

variant waarbij een vroege stop ontstaat

106
Q

Wat is een trio-analyse?

A

analyse waarbij DNA van kind en ouders bekeken wordt

107
Q

Wat is een DNA variant waarvan de betekenis onduidelijk is?

A

VUS: variant of unknown significance

108
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van een volledig exoom (alle genen) & filtering op een panel (selectie van genen), wat betreft:
A. De kosten;
B. Het vinden van mutaties in andere klinisch relevante genen die niets met de aandoening te maken hebben, de zgn. nevenbevindingen;
C. Het vinden van nieuwe kandidaat-genen.

A

A. Exome sequencing is (nog) goedkoper dan whole genome sequencing (voordeel van exome sequencing tov whole genome), met name omdat je bij laatstgenoemde meer data genereert. Exome sequencing is wel duurder dan een panel.
B. Bij exome sequencing is de kans op een nevenbevinding groter, je bekijkt immers alle genen incl genen die niet per se relevant zijn voor de klinische vraagstelling. Dit is daarom een nadeel van exome sequencing tov een panel, nevenbevindingen zijn ongewenst.
C. Het vinden van nieuwe kandidaatgenen kan alleen bij een volledig exoom. Hierbij worden alle genen bekeken, ook de genen waarvan nog geen functie of ziektebeeld bekend is. Bij een volledig exoom wordt breder gekeken, dus is de kans op het vinden van kandidaat genen groter (voordeel).

109
Q

Een afwijkende NIPT wordt altijd bevestigd dmv een vlokkentest of vruchtwaterpunctie. Waarom is dat?

A

De NIPT meet DNA afkomstig uit de placenta, we doen een aanname dat dit DNA hetzelfde is als het DNA van het kind, maar dit is niet altijd zo: Soms bevat de placenta afwijkingen die NIET in de foetus terug te vinden zijn (een zgn. Confined Placental Mozaïsm). Daarom wordt een afwijkend NIPT resultaat bevestigd in materiaal dat dichter bij de foetus staat (vruchtwater of vlok), om een vals positief resultaat uit te sluiten.

110
Q

(Bij NIPT wordt) De tijd tussen afname van het bloed en isoleren van het cel vrije DNA wordt zo kort mogelijk gehouden. Ook worden er vaak speciale buizen gebruikt die afbraak van het bloed tegen gaan. Wat zijn hiervoor de redenen?

A

Men streeft er naar de tijd tussen bloed afnamen en de isolatie van het foetale DNA zo kort mogelijk te houden. Als dit te lang duurt kunnen er meer maternale cellen stukgaan en is er dus relatief meer maternaal celvrij DNA en minder foetaal celvrij DNA aanwezig. Met speciale buizen (zgn Streck buizen) die vnl de cellen in het bloed heel houden zou bv een langere tijd tussen bloed afname en DNA isolatie minder effect hebben.

111
Q

Hoeveel kinderen worden er gemiddeld per jaar in Nederland geboren met het syndroom van Turner

112
Q

Wat zijn de twee meest frequent voorkomende chromosoompatronen bij vrouwen met het syndroom van Turner (mozaïekvormen niet meegerekend)?

A

45,X
46,X,i(Xq)

113
Q

Hoe ontstaat 45,X?

A

door nondisjunctie door anafase laag

114
Q

Hoe ontstaat 46,X,i(Xq)

A

door een delingsfout waardoor de twee Xq chromatiden samen een nieuw chromosoom vormen

115
Q

Is bij 45,X en 46,X,i(Xq) onderzoek bij familieleden geïndiceerd?

A

Nee, het zijn in principe de novo optredende chromosoomafwijkingen.

116
Q

Welke arm van het X-chromosoom moet verloren gaan om het syndroom van Turner te veroorzaken?

117
Q

Wat zijn de bekende kenmerken van het syndroom van Turner?

A

oedeem van de voetruggen, webbing van de nek, korte gestalte, cubitus valgus, afwijkende thoraxvorm, hartafwijking, hoefijzernier, uitblijvende puberteit, perceptief gehoorverlies en hoog (ogief)gehemelte

118
Q

Wat zijn de twee hoofdkenmerken van het syndroom van Turner?

A

Kleine lengte, primaire amenorroe (puberteitsproblemen, infertiliteit).

119
Q

Op basis van welke (verschillende) kenmerken denk je dat het vermoeden op het syndroom van Turner in deze leeftijdscategorieën (baby, kleuter, beginnende puberteit) rees?

A

Baby: oedeem, hartafwijking, webbing van de nek, kleine lengte
Kleuter: kleine lengte, brede thorax, dysmorfie van het gelaat, webbing, hyperactief gedrag
Puberteit: uitblijvende puberteitskenmerken (primaire en secundaire geslachtskenmerken), kleine lengte, sociaal-emotionele contactproblemen

120
Q

Beschrijf de verschillen tussen Turner en Noonan wat betreft:
* lengte
* dysmorfe kenmerken van het gelaat
* afwijkingen van de thorax en het hart
* afwijkingen van de geslachtsorganen
* fertiliteit
* gemiddelde levensduur
* verstandelijke ontwikkeling
* verdeling man/vrouw

A

Turner Noonan
Lengte: Prenataal kort vs Postnataal kort
Dysmorfe kenmerken gelaat: Smal palatum; Brede nek; Dysplastische oren vs Downslant van de ogen, Brede nek , Laagstaande oren, Ptosis, Hypertelorisme
Afwijkingen thorax en hart: Brede thorax, Wijd uitstaande tepels, coarctatio aortae vs Brede thorax, Wijd uitstaande tepels, pulmonaalklepstenose
Afwijkingen geslachtsorganen: Dysgenesie ovariae vs Vrouw: geen afwijkingen, Man: cryptorchidisme
Fertiliteit: Infertiliteit vs g.b. (cave cryporchidisme)
Gem. levensduur: Afhankelijk van de hartafwijking vs Afhankelijk van de hartafwijking
Verstandelijke ontwikkeling: Performaal lager dan verbaal, Motorische achterstand vs 25% milde/matige MR
Verdeling man:vrouw: 0:1 (alleen bij vrouwen) vs 1:1
Late onset symptomen: Vervroegde osteoporose, Vervroegd hart/vaatlijden vs Cardiomyopathie

121
Q

Welk onderzoek is of welke onderzoeken zijn geïndiceerd wanneer de ouders van een patiënt met het syndroom van Noonan vragen naar het herhalingsrisico?

A

Lichamelijk onderzoek, cardiologisch onderzoek, en afhankelijk daarvan DNA-onderzoek bij het kind, en bij een bewezen mutatie in het PTPN11-gen DNA-onderzoek bij de ouders. Om eventueel meer mensen in de familie op te sporen: bestudering van het fotoalbum van de ouders.

122
Q

Hoe erft het syndroom van Noonan over?

A

autosomaal dominant

123
Q

Welke informatie zou je aan de ouders verstrekken wanneer bij hun dochtertje sprake is van het syndroom van Turner?

A

Kleine lengte, verminderde puberteit, fertiliteitsproblemen, nierafwijkingen, hartafwijking, sociaal-emotionele contactproblemen, laag herhalingsrisico, behandelingsmogelijkheden (denk aan groeihormoon en aan hormonale substitutie i.v.m. de osteoporose).

124
Q

Welke informatie zou je aan de ouders verstrekken wanneer bij hun dochtertje sprake is van het syndroom van Noonan?

A

Kleine lengte, hartafwijking, matig/milde MR, herhalingsrisico (dominante overerving / in 30-75% van de gevallen heeft één van de ouders van een kind met Noonen ook het syndroom).

125
Q

Bekijk overzichtstabel X, XXX, XYY en XXY (ZO.5 wk 9)

126
Q

Welk aanvullend onderzoek wordt als eerste stap aangevraagd bij neonatale convulsies?

A

Volledig bloedbeeld, CRP, Serum glucose, elektrolyten: natrium, kalium, calcium en fosfaat

Bovenstaand aanvullend onderzoek is relevant om elektrolyststoornissen en een hypoglycemie als oorzaak van convulsies uit te sluiten. Een normaal VBB en laag CRP maakt de kans op een neonatale infecties bij een niet ziek kind veel kleiner. Deze oorzaken hebben meestal snel behandeling nodig. De differentiaal diagnose van neonatale convulsies is veel uitgebreider en wordt hier verder niet besproken. Afhankelijk van afwijkende uitslagen van deze eerste laboratoriumbepalingen moet overwogen worden verder aanvullende diagnostiek in te zetten.

127
Q

Wat is de DD bij hypocalciëmie en neonatale convulsies?

A

Je differentiaal diagnose van de neonatale hypocalciemie is op dit moment:
* Tekort aan vitamine D
* tekort aan calcium inname
* te groot verlies van calcium in de urine
* tekort aan PTH
* Er zijn nog andere, zeldzamere oorzaken van een hypocalciemie, deze worden nu niet nader toegelicht.

128
Q

Welk aanvullend lab wordt gedaan bij neonatale hypocalciëmie

A

(herhaling van) calcium, albumine, geïoniseerd calcium, fosfaat, alkalisch fosfatase, 25OH vitamine D en PTH. Je bepaalt daarnaast bij moeder serum calcium, fosfaat en alkalisch fosfatase.
* Vitamine D (25 OHD) bepaal je om te beoordelen of er sprake is van een te laag vitamine D als oorzaak van de hypocalciemie.
* Bij een hypocalciemie verwacht je dat het PTH stijgt. Het PTH hoort dus verhoogd te zijn bij een te laag calcium gehalte. Als er dus sprake is van een inadequaat laag PTH kan hypoparathyreoidie een oorzaak zijn van de hypocalciemie.
* De bepalingen bij moeder zeggen iets over de calcium en vitamine D status bij moeder. Als moeder bijvoorbeeld een laag vitamine D heeft en het kind na geboorte onvoldoende vitamine D krijgt toegediend, is de kans op een hypocalciemie bij het kind verhoogd. Daarnaast hebben baby’s van moeders met hyperparathyreoidie verhoogde kans op hypocalciemie, doordat tijdens de zwangerschap en partus de blootstelling aan calcium en PTH juist hoog is geweest en de eigen productie van PTH postpartum bij het kind (tijdelijk) onderdrukt is.

129
Q

Wat is de meest waarschijnlijke diagnose bij een neonatale hypocalciëmie?

A

Een vitamine D deficiëntie komt het meest

130
Q

Hoeveel procent van de Noord-Europeanen heeft aan het eind van de winter een 25 OHD < 50 nmol/l?

131
Q

Welk van onderstaand onderzoek vraag je extra aan om een idee te krijgen van de oorzaak van de hypocalciemie, zolang je nog geen vitamine D en PTH uitslag hebt?

A

Serum creatinine, urine fosfaat, calcium en creatinine

Dit geeft direct meer informatie in welke hoek we verder moeten zoeken. Om de fosfaat en calciumexcretie door de nieren te kunnen bepalen heb je namelijk deze bepalingen nodig.
Als er sprake is van een laag vitamine D als oorzaak van de hypocalciemie, zal er weinig absorptie zijn van zowel calcium als fosfaat in de darmen. Daarom zie je bij een laag vitamine D een relatief laag serum fosfaat. Dan zal daarnaast het PTH adequaat verhoogd zijn en vindt je dus een hoge fosfaatexcretie door de nieren.
Een laag calcium hoort de bijschildklier aan te zetten tot productie van PTH. Door verhoging van PTH zal de calciumresorptie uit het bot toenemen en de fosfaat excretie in de nieren toenemen. Dus als er sprake is van een inadequaat laag PTH (een hypoparathyreoidie) als oorzaak van de hypocalciemie, is er weinig fosfaat excretie in de urine.

132
Q

Wat zijn de waarden van serum fosfaat en urine fosfaat en PTH bij laag vitamine D als oorzaak van hypocalciëmie?

A

laag serum fosfaat
hoge urine fosfaat (door adequaat verhoogd PTH)

133
Q

Wat is de waarde van urine fosfaat bij een hypoparathyreoïdie als oorzaak van een hypocalciëmie?

A

laag urine fosfaat (door inadequaat laag PTH)

134
Q

Wat is het standaard advies betreffende vitamine D suppletie bij neonaten?

A

Het standaard advies is om baby’s vanaf de leeftijd van 1 week vitamine D te geven, tenminste tot de leeftijd van 4 jaar. Als het kind een donkere of getinte huid heeft, is het advies om de vitamine D suppletie levenslang voort te zetten. Deze vitamine D suppletie wordt dus voor alle kinderen geadviseerd, óók voor de kinderen met kunstvoeding, ook al bevat kunstvoeding ook vitamine D.

135
Q

Wat is het beleid bij neonatale hypocalciëmie met convulsies op basis van een vitamine D deficiëntie?

A

Ga door met borstvoeding en behandel het kind met vitamine D en calcium
de baby zal initieel een hogere dosis vitamine D zal krijgen om de deficiëntie te compenseren. Omdat er al sprake is van een (symptomatische) hypocalciemie, moet je daarnaast tijdelijk calcium geven, aangezien de vitamine D spiegel niet direct goed op peil zal zijn.

136
Q

Bij welk van onderstaande aandoeningen kan lengtegroeivertraging als gevolg van de ziekte optreden? We doelen hier op een effect van de ziekte, zonder eventuele effecten van de behandeling of bijwerkingen van medicatie.
a. Chronische nierinsufficiëntie
b. Chronische darmonsteking
c. Coeliakie
d. Leukemie
e. Chronische anemie
f. Astma

A

De volgende aandoeningen kunnen een negatief effect hebben op de lengtegroei van een kind: chronische nierinsufficientie, chronische darmonsteking, coeliakie, chronische anemie, astma

137
Q

Welke van de volgende geneesmiddelen heeft een aantoonbaar negatieve invloed op lengtegroei (kan hebben)?
* Salbutamol aerosol per inhalatie zo nodig 1-4 dd 100 mcg
* Salmeterol aerosol per inhalatie onderhoud 2dd 50 mcg
* Budesonide per inhalatie 2dd 200 mcg/dag

A

budesonide

138
Q

Wat zijn bijwerkingen van salbutamol?

A

tachycardie, hoofdpijn, fijne tremor van handen en vingers (vooral bij hoge doses)

139
Q

Wat zijn bijwerkingen van systemische glucocorticoïden?

A

bijnierschorssuppressie, gewichtstoename, hypertensie, insuline resistentie en bij kinderen lengtegroeivertraging

140
Q

Geven inhalatiesteroïden in het algemeen dezelfde bijwerkingen als systemische glucocorticoïden

A

Nee, meestal vooral een lokaal effect

141
Q

Via welke mechanismen wordt de lengtegroei bij een overmaat aan glucocorticoiden vertraagd?

A

Een overmaat aan glucocorticoiden kan via diverse mechanismen de lengtegroei vertragen (zie Figuur 4): een direct effect op de botten door afname van chondrocyt proliferatie; door verlaging van de productie van groeihormoon en IGF-1 (groeifactoren) en door onderdrukking van de puberteit ( en de bijbehorende groeispurt).

142
Q

Welke aspecten ten aanzien van behandeling met corticosteroïden verhogen het negatieve effect op de lengtegroei?

A
  • Hoge keerdosis
  • Systemische toediening
  • Lange therapieduur
  • Lange biologische halfwaardetijd (waardoor de eliminatie langzamer is en de blootstelling hoger)
  • Sterke werking
  • Combinatie van diverse toedieningsvormen (dus bijvoorbeeld inhalatie + intranasaal)
143
Q

Hoe zou je die nadelige effecten van systemische corticosteroïden op de lengtegroei bij kinderen kunnen beperken?

A
  • Niet iedere dag, maar om de dag behandelen, indien dit voldoende effectief is.
  • Geef hele dagdosis ’s morgens omdat het normale cortisolritme van het lichaam ook een piekconcentratie kent rond 9 uur
  • Verlaag de dosis, zodat je niet meer geeft dan nodig is voor elke patiënt
  • Gebruik kortwerkend preparaat (dus vermijdt dexamethason)
  • Probeer de minst sterke corticosteroïd
144
Q

Zet de volgende corticosteroïden in volgorde van sterkste werking naar zwakste werking: Dexamethason, hydrocortison, prednison.