ZO week 1 Flashcards

1
Q

hoe werkt de MRC-schaal?

A
  • 0: geen beweging of spiercontractie
  • 1: alleen spiercontractie, geen beweging
  • 2: wel beweging, maar niet tegen de zwaartekracht in
  • 3: beweging mogelijk tegen de zwaartekracht in, maar niet tegen weerstand in
  • 4: beweging tegen weerstand in, maar verzwakt
  • 5: normale kracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoe werkt de score voor de reflexen?

A

loopt van -4 tot +4
-4: afwezig
-3: alleen voelbaar
-2 sterk verlaagd
-2: verlaagd
0: normaal
+1: levendig
+2: zeer levendig
+3: subclonisch (dooft uit)
+4 clonisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is afasie?

A

een taalstoornis waarbij iemand zich niet goed kan uiten middels de gesproken taal en/of de gesproken taal niet goed begrijpt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is dysartie?

A

spraakstoornis, hierbij kan de patiënt niet goed articuleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat gebeurt er bij een laesie in het gebied van Broca?

A

begrijpt de vraag maar moeite om het antwoord uit te spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat gebeurt er bij een laesie in het gebied van Wernicke?

A

begrijpt de vraag niet en zal vloeiend een niet-passend antwoord geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waar duidt een afwijking van de nervus oculomotorius rechts en piramidebaan rechts op?

A

letsel van het mesencephalon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is het Babinski voetzoolreflex?

A

je doet met een pen onder de voet en dan moeten de tenen naar beneden buigen. bij een babinski gaan de tenen uit elkaar omhoog. dit is dus een benaming voor pathologisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn kenmerken van een laesie in het cerebellum?

A
  • cerebellaire ataxie
  • nystagmus
  • breedbasische gang
  • gestoorde top-neus en knie-hal proef
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn kenmerken van een laesie in het extrapiramidaal systeem?

A
  • verhoogde tonus
  • rigiditeit (tandrad)
  • chorea/ballisme
  • dystonie
  • hypokinesie
  • houdingsinstabiliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn de kenmerken van een laesie in de piramidebaan?

A
  • verhoogde tonus
  • spasticiteit
  • verhoogde reflexen
  • geen evidente atrofie
  • pathologische reflexen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn kenmerken van een laesie in een voorhoorncel?

A
  • lage tonus
  • fasciculaties
  • geen sensibele uitval
  • lage reflexen
  • atrofie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn kenmerken van een plexus aandoeing?

A
  • motorische en sensibele uitval niet passend bij een zenuw/wortel
  • lage reflexen
  • atrofie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn kenmerken van een wortelaandoening?

A
  • motorische en sensibele uitval van één wortel
  • vaak ook pijnlijk
  • lage reflexen
  • atrofie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn kenmerken van een zenuwaandoening?

A
  • motorische en/of sensibele uitval passend bij een of meerdere zenuwen
  • lage reflexen
  • atrofie
  • bij polyneuropathie: distale uitval. er is hierbij typisch sprake van sokvormig/handschoenachtig sensibele uitval, want dat zijn de langste zenuwen. ze hebben de meeste energie en vallen dus het snelste uit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zijn kenmerken van een laesie in de neuromusculaire overgang?

A
  • geen sensibele klachten
  • dagschommeling
  • uitputting/provocatie
  • vaak normale reflexen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat zijn kenmerken van een laesie in de spieren?

A
  • proximale uitval
  • geen sensibele uitval
  • reflexen normaal tot laag
  • atrofie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

welke structuren van de bloedsomloop bevat de falx cerebri?

A
  • sinus sagittalis superior
  • sinus sagittalis inferior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

welke structuren van de bloedsomloop bevat de tentorium cerebelli?

A
  • sinus rectus
  • sinus transversus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is het confluens sinuum?

A

het punt waar de sinus rectus, sinus sagittalis superior en sinus transversus samenkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welke structuren verlopen door het sinus canvernosus?

A

n. abducens en ramus opthalmicus van de n. trigeminus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welke structuren bevinden zich in de subarachnoïdale ruimte?

A
  • liquor
  • arachnoïdale trabels
  • arteriën
  • venen
  • op enkele plaatsen hersenzenuwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat zijn cisternen?

A

op enkele plaatsen is de subarachnoïdale ruimte verwijs en zijn er weinig trabekels aanwezig dit zijn het en deze zijn gevuld met liquor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

waar voer je een liquorpunctie uit?

A

cisterna lumbalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat is het belangrijkste meningeale vat?

A

a. meningea media

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

hoe werkt de bloedvoorziening van het pariëtale blad van de vliezen in het lichaam?

A

pariëtale blad van buiten door de n. trigeminus en de a. carotis interna en externa. en die van het viscerale blad van binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat is een epidurale bloeding?

A
  • scheur in de meningeale arterie meestal de media.
  • door de arteriële druk zal het bloed langzaam een weg vinden tussen het bot en de dura. hierdoor wordt de dura naar binnen gedrukt. als er te veel druk op de hersenen komt dan gaan de hersenen naar het achterhoofdsgat (foramen magnum). hierdoor komt er druk op de hersenstam, wat leidt tot disfuncties van essentiële kerngebieden.
  • scherp begrensd
28
Q

wat is een subdurale bloeding?

A
  • onder de dura mater en boven de arachnoidea mater. meestal een veneuze bloeding ontstaan door scheuren in ankervenen. hierdoor is er minder druk waardoor het spontaan kan stoppen
  • scherp begrensd
29
Q

wat is een subarachnoïdale bloeding?

A
  • ontstaan door een ruptuur van een arterie in de subarachnoïdale ruime, waar zich de liquor bevindt.
  • vaak door barsten van een aneurysma, meestal gevormd door één van de vaten uit de cirkel van Willis.
  • belangrijke eerste symptomen zijn acute hoofdpijn en kort- of langdurig bewustzijnsverlies.
  • liqourpunctie om onderscheid tussen subarachnoïdale bloeding en een epidurale of subdurale bloeding te maken. bij sub zijn er bloedcellen aanwezig in de liquor en bij de andere 2 niet
30
Q

welk bloedvat in het ruggenmerg zorgt voor het motorische deel?

A

a. spinalis anterior

31
Q

welk bloedvat in het ruggenmerg zorgt voor het sensibele deel?

A

a. spinalis posterior

32
Q

waardoor wordt de bovenzijde van de hersenen van bloed voorzien?

A

a. cerebri anterior, dit vat loopt over het corpus callosum heen

33
Q

waardoor wordt de achterzijde van de grote hersenen van bloed voorzien?

A

a. cerebri posterior (mediale zijde) en a. cerebri media (laterale zijde)

34
Q

waardoor wordt de temporaal kwab van bloed voorzien?

A

a. cerebri posterior (mediale zijde) en door de a. cerebri media (laterale zijde)

35
Q

waardoor wordt de bloed-hersenbarrière gevormd?

A

door de endotheelcellen van de hersenvaten, met behulp van tight junctions.

36
Q

waardoor wordt her milieu interieur van de hersenen door gecontroleerd?

A
  • de hersenen zelf
  • specifieke transporters in de endotheelcel
37
Q

hoe zit het met vetoplosbare stoffen?

A

kunnen ongestoord door de bloed-hersenbarrière

38
Q

hoe zit het met wateroplosbare stoffen?

A

kunnen de bloed-hersenbarrière slecht passeren. glucose is een uitzondering doordat het een actief transportmechanisme heeft.

39
Q

waardoor wordt liquor geproduceerd?

A

plexus choroideus. deze plexus is aanwezig in alle ventrikels, maar niet in het aquaduct. strikt genomen is dit ook geen ventrikel maar een verbinding.

40
Q

wat is het glymphatisch systeem?

A

wordt gevormd door een ruimte rond de bloedvaten. het systeem is gevuld met liquor en staat in verbinding met de ventrikels en interstitiële ruimten tussen zenuwcellen en steuncellen. het speelt een belangrijke rol in de afvoer van afvalstoffen in de hersenen en is vooral ‘s nachts actief

41
Q

wat is de glasgow coma scale?

A

Eye
1. patiënt opent de ogen niet
2. patiënt opent de ogen op pijn
3. patiënt opent de ogen op aanspreken
4. patiënt heeft de ogen open
Motor
1. geen reactie
2. patiënt strekt op pijn
3. patiënt buigt pathologisch
4. patiënt buigt op pijn
5. patiënt lokaliseert, oftewel probeert de pijnprikkel weg te halen
6. patiënt voert opdrachten uit
verbal
1. geen geluid van patiënt
2. geluiden van patiënt, maar geen woorden
3. enkele woorden
4. patiënt is verward
5. Patiënt is georiënteerd

bij de waarneming telt de hoogste score

42
Q

wat is de MRC-schaal?

A
  • MRC 5: normale kracht die men bij deze specifieke patiënt mag verwachten
  • MRC 4 beweging tegen zwaartekracht in en tegen weerstad van de onderzoeker, maar minder dan men mag verwachten
  • MRC 3 beweging tegen de zwaartekracht in is mogelijk, maar weerstand tegen druk van de onderzoeker lukt niet
  • MRC 2 beweging mogelijk, maar niet genoeg om de zwaartekracht te overwinnen
  • MRC 1 geringe contract zichtbaar zonder bewegingsuitslag er is dus wel spiercontractie maar geen beweging
  • MRC 0: geen spiercontractie
43
Q

wat zijn de symptomen bij a. cerebri anterior?

A

zwakte en/of gevoelsstoornis in contralaterale been en in veel mindere mate de arm en een gedragsstoornis

44
Q

wat zijn de symptomen van a. cerebri media?

A

Zwakte en/of gevoelsstoornis in contralaterale arm en gelaat en in mindere mate been, afasie (indien dominante hemisfeer) en andere hoge corticale functies.

45
Q

wat zijn de symptomen bij a. cerebri posterior?

A

Contralaterale homonieme hemianopsie of kwadrantanopsie.

46
Q

wat zijn de symptomen bij a. vertebralis + a. basilaris

A

Homolaterale coördinatiestoornis, dysartrie, draaiduizeligheid, oogbol motoriestoornis, slikstoornis, bilaterale of alternerende (afwisselend links en rechts) zwakte en/of gevoelsstoornis.

47
Q

wat is kenmerkend voor een TIA?

A
  • verlamming
  • afasie
  • blindheid aan één oog
  • Twee of meer van de volgende symptomen: Dysartrie, Coördinatiestoornis, Dubbelzien, Slikstoornis en Draaiduizeligheid
  • homonieme hemianopsie
48
Q

wat is niet-kenmerkend voor TIA?

A
  • bewustzijnsverlies
  • uitsluitend licht gevoel in het hoofd
  • uitsluitend geheugenstoornis
  • verschijnselen die optreden in het kader van een migraine aanval
  • incontinentie
49
Q

wat zijn de synoniemen van CVA?

A

(herseninfarct of hersenbloeding) = beroerte = stroke

50
Q

wat is de meest frequente oorzaak van een subarachnoïdale bloeding (SAB)?

A

sacculair aneurysma

51
Q

wat is de behandeling van een SAB ter voorkoming van een recidieve bloeding?

A

clip op de hals van het aneurysma. aneurysma kan tegenwoordig uit de circulatie worden gehaald door het plaatsen van trombogene coils.

52
Q

wat is myopie?

A

bijziendheid is een refractieafwijking waarbij het licht al vóór de retina samenvalt. hierdoor worden nabijgelegen voorwerpen normaal scherp waargenomen, maar verder weg gelegen voorwerpen niet. negatieve lezen heffen deze afwijking op

53
Q

wat is hypermetropie?

A

verziendheid is een refractieafwijking waarbij het licht pas na de retina samenvalt. hierdoor worden ver weg gelegen voorwerpen normaal scherp waargenomen , maar nabijgelegen voorwerpen niet. positieve lenzen heffen deze afwijking op

54
Q

wat is emmetropie?

A

normale visus

55
Q

hoe wordt de visus gemeten?

A

mbh de Landolt-C kaart. de visus bedraagt 1 als de ptn de plaats van de C opening goed ziet bij meer dan 3/5 figuren op de regel. als je de 1.0 niet haalt heb je een refractieafwijking

56
Q

wat is anisocorie?

A

een efferente pupilstoornis en kan een sympatische of parasympatische oorzaak hebben.
- de parasympatische baan loopt via de n. oculomotorius en GI. ciliaris naa de m. sphincter pupillae
- de sympatische baan loopt vanaf de thalamus door de hersenstam naar C8, treedt daar uit de meedulla en loopt dan dia de top van de sympatische grensstreng (GI. cervicale sup.) en de plexus caroticum naar de m. dilatator pupillae.

57
Q

Bij welke aandoeningen vind je een uitgesproken relatief afferent pupildefect?

A

aandoeningen aan de n. opticus, zoals neuritis optica

58
Q

Als je bij een patiënt met een fluoresceine papiertje het traanvocht gekleurd hebt, kleurt alleen beschadigd cornea epitheel aan met fluoresceine, omdat het epitheel in intacte toestand alleen doorgankelijk is voor water en ionen, niet voor een wat groter molecuul als fluorescein. Wat is hiervan de oorzaak?

A

de eptiheelcellen zijn verbonden d.m.v. tight junctions

59
Q

Waardoor droogt het traanvocht niet al te snel uit?

A

een dunne laag olie afkomstig uit de klieren van Meibom op de rand van de oogleden.

60
Q

Hoe bepaal je de oogdruk?

A

Palpatie van één oog door het gesloten bovenooglid heen met twee wijsvingers.

61
Q

Een patiënt heeft een verlamming van de M. dilatator pupillae. Wanneer neemt de anisocorie (het pupilgrootteverschil) toe?

A

in het donker

62
Q

Een patiënt heeft een verlamming van de M. sfincter pupillae. Wanneer neemt de anisocorie (het pupilgrootteverschil) toe?

A

bij het kijken in het licht

63
Q

in welke situatie everteer je het bovenooglid?

A

bij een corpus alienum

64
Q

Waardoor blijft de traanfilm goed op de cornea liggen?

A

mucine afkomstig uit de slijmbekercellen

65
Q

Waardoor droogt het traanvocht niet al te snel uit?

A

een dunne laag olie afkomstig uit de klieren van Meibom op de rand van de oogleden.