ww. p.17 - 19 Flashcards
temptare
~o, proberen/op de proef stellen
dixi/dictum
dicere, ~o, zeggen/spreken
tetigi/tactum
tangere, ~o, aanraken/bereiken/treffen
impuli/impulsum
impellere, ~o, aandrijven/aanzetten
constiti
consistere, -o, halt houden/zich opstellen
intermisi/intermissum
intermittere, ~o, onderbreken
excepi/exceptum
excipere, ~io, uitnemen/opvangen
auxi, auctum
augere, ~eo, doen groeien/vermeerderen
condidi/conditum
condere, ~o, stichten/opbergen
iactare
~o, slingeren
occurri, occursum
+ DAT, occurrere, ~o, tegemoet lopen
fui
esse, sum, zijn/bestaan
adduxi/adductum
adducere, ~o, brengen naar
obieci/obiectum
obicere, ~io, stellen tegenover/verwijzen
adii/aditum
adire, ~eo, gaan naar/bezoeken
perii/peritum
perire, ~eo, ten onder gaan
misi/missum
mittere, ~o, zenden/laten gaan
questus sum
queri, ~or, klagen over
sperare
~o, hopen op
metui/metutum
metuere, ~o, vrezen
vocare
~o, roepen/noemen
oportet
het is nodig
egi/actum
agere, ~o, voortdrijven/doen
potiri
+ ABL, ~ior, bemachtigen/beheersen
spectare
~o, bekijken/op het oog hebben
repperi/repertum
reperire, ~io, vinden/te weten komen
complevi/completum
complere, ~eo, vullen
memini
+ GEN, meminisse, zich herinneren
exspectare
~o, afwachten/verwachten
imperare
~o, bevelen/opeisen
hortari
~or, aansporen
cepi/captum
capere, ~io, nemen/krijgen
natus sum
nasci, ~or, geboren worden
dedi/datum
dare, ~o, geven
mandare
~o, toevertrouwen/opdragen
respondi/responsum
respondere, ~eo, antwoorden
praefui
+ DAT, praeesse, ~sum, aan het hoofd staan van
legi/lectum
legere, ~o, lezen/kiezen/verzamelen
poposci
poscere, ~o, eisen
polliceri
~eor, beloven
gessi/gestum
gerere, ~o, dragen/voeren
affeci/affectum
afficere, ~io, treffen
abstuli/ablatum
auferre, ~fero, wegnemen
subii/subitum
subire, ~eo, ondergaan/bestijgen/naderen
usus sum
+ DAT, uti, ~or, gebruiken/omgaan met
coegi/coactum
cogere, ~o, bijeenbrengen/dwingen
permisi/permissum
permittere, ~o, toestaan/toevertrouwen
petivi/petitum
petere, ~o, gaan naar/aanvallen/nastreven/vragen
iunxi/iunctum
iungere, ~o, verbinden
contuli/collatum
conferre, ~fero, bijeenbrengen/vergelijken
accepi/acceptum
accipere, ~io, ontvangen/vernemen
curare
~o, zorgen voor
confeci/confectum
conficere, ~io, afmaken
potui
posse, ~sum, kunnen
praebere
~eo, aanbieden/tonen
ostendi/ostentum
ostendere, ~o, tonen
superare
~o, overwinnen/overblijven
ii/itum
ire, ~eo, gaan
mutare
~o, veranderen/verwisselen
ieci/iactum
iacere, ~io, werpen
occidi/occisum
occidere, ~o, doden
malui
malle, ~o, liever willen
consuevi/consuetum
consuescere, ~o, gewoon worden
ortus sum
oriri, ~ior, ontstaan/opkomen
debere
~eo, moeten/verschuldigd zijn
timere
~eo, vrezen/bang zijn
novi/notum
novisse, kennen
volui
velle, volo, willen
incendi/incensum
incendere, ~o, in brand steken
postulare
~o, eisen
contendi/contentum
contendere, ~o, zich inspannen/wedijveren
ait
zegt hij/zij
institi
instare, ~o, in het nauw brengen/dreigen
vetui/vetitum
vetare, ~o, verbieden
vixi/victum
vivere, ~o, leven
colui/cultum
colere, ~o, bewerken/bewonen/vereren
dubitare
~o, twijfelen/aarzelen