voc. p.26-27 Flashcards
moeilijke participia
1
Q
addidi
A
addere, ~o, toevoegen
2
Q
adfui
A
adesse, ~sum, aanwezig zijn/bijstaan
3
Q
adii
A
adire, ~eo, gaan naar
4
Q
afui
A
abesse, ~sum, afwezig zijn/verwijderd zijn
5
Q
attuli/allatus
A
adferre, ~fero, aanbrengen
6
Q
cessi
A
cedere, ~o, (weg)gaan/wijken voor
7
Q
coegi/coactus
A
cogere, ~o, samenbrengen/dwingen
8
Q
coepi
A
coepisse, begonnen zijn
9
Q
constiti
A
consistere, ~o, blijven staan
10
Q
dedi
A
dare, ~o, geven
11
Q
egi
A
agere,~o, drijven/doen/(onder)handelen
12
Q
fui
A
esse, sum, zijn
13
Q
gessi/gestus
A
gerere, ~o, dragen
14
Q
ieci
A
iacere/icere, ~o/~io, werpen
15
Q
ii
A
ire, eo, gaan
16
Q
iussi
A
iubere, ~eo, bevelen