voc. p.26-27 Flashcards
moeilijke participia
addidi
addere, ~o, toevoegen
adfui
adesse, ~sum, aanwezig zijn/bijstaan
adii
adire, ~eo, gaan naar
afui
abesse, ~sum, afwezig zijn/verwijderd zijn
attuli/allatus
adferre, ~fero, aanbrengen
cessi
cedere, ~o, (weg)gaan/wijken voor
coegi/coactus
cogere, ~o, samenbrengen/dwingen
coepi
coepisse, begonnen zijn
constiti
consistere, ~o, blijven staan
dedi
dare, ~o, geven
egi
agere,~o, drijven/doen/(onder)handelen
fui
esse, sum, zijn
gessi/gestus
gerere, ~o, dragen
ieci
iacere/icere, ~o/~io, werpen
ii
ire, eo, gaan
iussi
iubere, ~eo, bevelen
novi
noscere, ~o, (leren) kennen
posui
ponere, ~o, plaatsen
potui
posse, ~sum, in staat zijn/kunnen
pressi
premere, ~o, drukken/in het nauw brengen
reddidi
reddere, ~o, (terug)geven
redii
redire, ~eo, teruggaan/terugkeren
statui
statuere, ~o, beslissen
steti
stare, ~o, staan
sustuli/sublatus
tollere, ~o, opheffen/meenemen/wegnemen
tuli/latus
ferre, fero, dragen/brengen
vici
vincere, ~o, overwinnen
vidi
videre, ~eo, zien
ausus
audere, ~eo, durven
cultus
colere, ~o, bewerken/(be)wonen/vereren
factus
facere/fieri, ~io, maken (tot)/doen//gebeuren/worden
locutus
loqui, ~or, spreken
ortus
oriri, ~ior, opgaan/ontstaan/beginnen
passus
pati, ~ior, lijden/dulden/toestaan/ondervinden
pulsus
pellere, ~o, verdrijven
quaesitus
quaerere, ~o, zoeken/vragen
ratus
reri, ~or, menen
secutus
sequi, ~or, volgen
solitus
solere, ~eo, gewoon zijn
usus
+DAT, uti, ~or, gebruiken
cedidi
cadere, ~o, vallen