voc. p.9, 17, 18, 28, 29 Flashcards
latus
~a/~um, breed/uitgestrekt
causa
causae, v, oorzaal/reden/proces
gravis
zwaar/ernstig
oppidum
oppidi, o, de stad
umbra
umbrae, v, de schaduw/schim
oculus
oculi, m, het oog
recens
recent/fris
condicio
Condicionis, v, de toestand/voorwaarde
filius
filii, m, de zoon
patrius
~a/~um, (voor)vaderlijk
fuga
fugae, v, de vlucht
libertus
liberti, m, de vrijgelatene
rarus
~a/~um, zeldzaam/verspreid
littera
litterae, v, de letter
brevis
kort
malus
~a/~um, slecht
suus
~a/~um, zij/haar/hun
supplicium
supplicii, o, de foltering/doodstraf
locus
loci, m, de plaats/gelegenheid
homo
hominis, m, de mens
munus
muneris, o, taak/geschenk
turpis
lelijk/schandelijk
gloria
gloriae, v, de roem
notus
~a/~um, bekend
plerique
~a(e), de meeste
silentium
silentii, o, de stilte
pecus
pecoris, o, het vee
tergum
tergi, o, de rug
somnus
somni, de slaap
sedes
sedis, v, de zitplaats/verblijfplaats
gens
gentis, v, geslacht/volksstam
consilium
consilii, o, overleg/raad/plan
fatum
fati, o, het lot
iniuria
iniuriae, v, het onrecht
dulcis
zoet/lief
alter
~a/~um/~ius, de ander(e)
temptare
~o, op de proef stellen
dixi/dictum
dicere, ~o, zeggen/spreken
tetigi/tactum
tangere, ~o, aanraken/bereiken/treffen
impuli/impulsum
impellere, ~o, aandrijven/aanzetten
constiti
consistere, ~o, halt houden/zich opstellen
intermisi/intermissum
intermittere, ~o, onderbreken
excepi/exceptum
excipere, ~io, uitnemen/opvangen
auxi/auctum
augere, ~eo, doen groeien/vermeerderen
condidi/conditum
condere, ~o, stichten/ophangen
iactare
~o, slingeren