voc. p. 11 , 12, 14, 19 Flashcards
1
Q
plebs
A
plebis, v, de plebejers/het volk
2
Q
genus
A
generis, o, de afkomst/soort
3
Q
vallum
A
valli, o, de wal
4
Q
caput
A
capitis, o, het hoofd(stuk)
5
Q
collis
A
collis, m, de heuvel
6
Q
talis
A
zodanig
7
Q
iudex
A
iudicis, m, de rechter
8
Q
telum
A
teli, o, het aanvalswapen/het projectiel
9
Q
labor
A
laboris, m, het werk/leed
10
Q
validus
A
~a/~um, krachtig
11
Q
magnus
A
~a/~um, groot/belangrijk
12
Q
sapiens
A
wijs/verstandig
13
Q
facinus
A
facinoris, o, de (mis)daad
14
Q
os
A
oris, o, de mond/het gelaat
15
Q
impetus
A
impetus, m, de aanval/opwelling
16
Q
quantus
A
~a/~um, hoe groot/(zo groot) als
17
Q
urbs
A
urbis, v, de stad
18
Q
solus
A
~a/~um, alleen/eenzaam
19
Q
levis
A
licht
20
Q
qualis
A
hoedanig/(zodanig) als
21
Q
paratus
A
~a/~um, bereid
22
Q
nobilis
A
adellijk/beroemd
23
Q
virgo
A
virginis, v, het meisje/maagd
24
Q
pecunia
A
pecuniae, v, het geld
25
ars
artis, v, de kunst/vakmanschap
26
initium
initii, o, het begin
27
inferus
~a/~um, laaggelegen
28
cura
curae, v, de zorg
29
campus
campi, m, de vlakte
30
agmen
agminis, o, de troep/colonne
31
imperator
imperatoris, m, de opperbevelhebber
32
regio
regionis, v, de streek
33
altus
~a/~um, hoog/diep
34
pars
partis, v, de kant/het deel
35
vestis
vestis, v, de kleding
36
praeda
praedae, v, de buit/het prooi
37
populus
populi, m, het volk
38
mos
moris, m, de gewoonte
39
species
speciei, v, de aanblik/schijn
40
privatus + ABL
~a/~um, privé/beroofd van
41
spatium
spatii, o, de ruimte/afstand/tijdsduur
42
modus
modi, m, de wijze/maat
43
aetas
aetatis, v, de leeftijd/de periode
44
honor
honoris, m, de eer/het ereambt
45
laus
laudis, v, de loof/verdienste
46
tristis
droevig/onvriendelijk
47
complures
meerdere
48
pater
patris, m, de vader
49
iniquus
~a/~um, ongelijk/ongunstig/oneerlijk
50
superus
~a/~um, hooggelegen
51
gratia
gratiae, v, de charme/dank/aanzien
52
soror
sororis, v, zus
53
proelium
proelii, o, de veldslag
54
insidae
insidarum, v, de hinderlaag/valsstrik
55
mensa
mensae, v, de tafel
56
pretium
pretii, o, de prijs
57
reliquus
overig
58
civitas
civitatis, v, het burgerrecht/de stad
59
meus
~a/~um, mijn
60
saevus
~a/~um, woest/wreed
61
legatus
legati, m, de gezant/onderbevelhebber
62
tempestas
tempestatis, v, de tijd/storm
63
salus
salutis, v, het welzijn/de redding
64
liberi
liberorum, m, de kinderen
65
opes
opum, v/mv, de rijkdom/invloed
66
poena
poenae, v, de boete/straf
67
verus
~a/~um, waar/echt
68
celeritas
celeritatis, v, de snelheid
69
copia
copiae, v, de hoeveelheid/gelegenheid
70
arbor
arboris, v, de boom
71
tuus
~a/~um, jouw/je
72
forma
formae, v, de vorm/schoonheid
73
flumen
fluminis, v, de rivier
74
uterque
~a/~um/~ius, elk van beide
75
lex
legis, v/m, de wet
76
ius
iuris, o, het recht
77
mons
montis, m, de berg
78
portus
portus, m, de haven
79
numerus
numeri, m, het getal/aantal
80
centurio
centurionis, m, de centurio
81
coniunx
coniugis, m/v, de echtgenoot/echtgenote
82
praemium
praemii, o, de beloning
83
patria
patriae, v, het vaderland
84
princeps
principis, m, de voornaamste/keizer
85
apertus
~a/~um, open
86
palus
paludis, v, het moeras
87
amnis
amnis, m, de rivier
88
caelum
caeli, o, de hemel
89
templum
templi, o, de tempel
90
totus
~a/~um~ius, geheel
91
ira
irae, v, de woede
92
aequus
~a/~um, eerlijk/gelijk
93
oratio
orationis, v, de redevoering
94
vulnus
vulneris, o, de wonde
95
miles
militis, m, de soldaat
96
vester
~a/~um, jullie
97
aurum
auri, o, het goud
98
odium
odii, o, de haat
99
potens
machtig
100
Romanus
~a/~um, Romeins
101
egregius
~a/~um, buitengewoon
102
cursus
cursus, m, de loop/koers
103
bonus
~a/~um, goed
104
senatus
senatus, m, de senaat
105
abstuli/ablatum
auferre, ~fero, wegnemen
106
subii, subitum
subire, ~eo, ondergaan/bestijgen/naderen
107
usus sum
+ ABL, uti, ~or, gebruiken/omgaan met
108
coegi, coactum
cogere, ~o, bijeenbrengen/dwingen
109
permisi, permissum
permittere, ~o, toestaan/toevertrouwen
110
petivi, petitum
petere, ~o, gaan naar/aanvallen/nastreven/vragen
111
iunxi, iunctum
iungere, ~o, verbinden
112
contuli, collatum
conferre, ~fero, bijeenbrengen/vergelijken
113
accepi, acceptum
accipere, ~io, ontvangen/vernemen
114
curare
~o, zorgen voor
115
confeci, confectum
conficere, ~io, afmaken
116
potui
posse, ~sum, kunnen
117
ostendi, ostentum
ostendere, ~o, tonen
118
praebere
~eo, aanbieden/tonen
119
superare
~o, overwinnen/overblijven
120
ii, itum
ire, eo, gaan
121
mutare
~o, veranderen/verwisselen
122
ieci, iactum
iacere, ~io, werpen
123
occidi, occisum
occidere, ~o, doden
124
malui
malle, ~o, liever willen
125
consuevi, consuetum
consuescere, ~o, gewoon worden
126
ortus sum
oriri, ~ior, ontstaan/opkomen
127
debere
~eo, moeten/verschuldigd zijn
128
timere
~eo, vrezen/bang zijn
129
novi, notum
novisse, kennen
130
volui
velle, volo, willen
131
incendi, incensum
incendere, ~o, in brand steken
132
ait
zegt hij/zij
133
institi
instare, ~o, in het nauw brengen/dreigen
134
vetui, vetitum
vetare, ~o, verbieden
135
vixi, victum
vivere, ~o, leven
136
colui, cultum
colere, ~o, bewerken/bewonen/vereren
137
dubitare
~o, twijfelen/aarzelen
