p. 22-24 Flashcards
mirari
~or, zich verwonderen over/bewonderen
institui/institutum
instituere, ~o, oprichten/beginnen/onderrichten
impedire
~io, (ver)hinderen
rogare
~o, vragen
occupare
~o, bezetten
confirmare
~o, versterken/bevestigen
traxi/tractum
trahere, ~o, (t)rekken
imposui/impositum
+ DAT, imponere, ~o, plaatsen op/opleggen
passus sum
pati, ~ior, verdragen
eripui/ereptum
eripere, ~io, wegrukken
cessi/cessum
censere, ~eo, menen
conveni/conventum
convenire, ~io samenkomen/overeenkomen
intellexi/intellectum
intellegere, ~o, begrijpen
solvi/solutum
solvere, ~ losmaken/bevrijden/betalen
cupivi/cupitum
cupere, ~io, verlangen
tetendi/tentum
tendere, ~o, spannen/streven/gaan
iudicare
~o, oordelen
consului/consultum
consulere, ~o, raadplegen/beraadslagen/zorgen voor
amisi/amissum
amittere, ~o, verliezen
demonstrare
~o, aantonen
veritus sum
vereri, ~eor, vrezen
locutus sum
loqui, ~or, spreken
pepuli/pulsum
pellere, ~o, verdrijven
delegi/delectum
deligere, ~o, uitkiezen
inii/initum
inire, ~eo, binnengaan/beginnen
scire
~~-io, weten
placere
+DAT, ~eo, bevallen/aanstaan
incepi/inceptum
incipere, ~io, beginnen
factus sum
fiere, fio, (gemaakt) worden/gebeuren
parare
~o, klaarmaken/verwerven
eduxi/eductum
educere, ~o, naar buiten brengen/opvoeden
sustuli/sublatum
tollere, ~o, opheffen/wegnemen