Words Flashcards
1
Q
Slow
A
Rustig
2
Q
Fast
A
Snel
3
Q
Rustig
A
Slow
4
Q
Snel
A
Fast
5
Q
Enchanté
A
Aangenaam
6
Q
Mother tongue
A
Moedertaal
7
Q
Language
A
Taal(en)
8
Q
Taal(en)
A
Language
9
Q
Today
A
Vandaag
10
Q
Vandaag
A
Today
11
Q
Later
A
Later
12
Q
Klank(en)
A
Sonido
13
Q
Sonido
A
Klank(en)
14
Q
Day
A
Dag(en)
15
Q
Month
A
Maand(en)
16
Q
Week
A
Week - Weken
17
Q
Year
A
Jaar
18
Q
Igual
A
hetzelfde
19
Q
Job
A
job/beroep
20
Q
neighbor
A
de buur (buren)
21
Q
Person (people)
A
de Mens (Mensen)
22
Q
Man
A
de man (mannen)
23
Q
woman
A
de vrouw ( vrouwen)
24
Q
kid
A
het kind (kinderen)
25
kid (masc)
de jongen (jongens)
26
girl
het meisje (meisjes)
27
lesson
de les (lessen)
28
glasses
de bril
29
way (the correct way)
vorm
30
verb
het verbum (verba)
31
For Example
bijvoorbeeld
32
newspaper
de krant
33
pencil
het potlood
34
the exercise
de oefening(en)
35
always
altijd
36
difficult
moeilijk
37
difference
verschil
38
in the mornings
's morgens
39
La seeeeeeed
dorst (Ik heb dorst)
40
hungry
ik heb hunger
41
unfortunately
Jammer
42
sentence
de zin(nen)
43
course
de cursus(cursussen)
44
lesson
de les (lessen)
45
Room
het lokaal (lokalen)
46
board
het bord (borden)
47
chair
de stoel (stoelen)
48
table
de tafel (de tafels)
49
door
de deur (deuren)
50
window
het raam (ramen)
51
Light
het licht (lichten)
52
Backpack
handbag
de Rugzak (rugzakken)
de Handtas (handtassen)
53
Book
het boek (boeken)
54
dictionary
het woordenboek
55
Page
de pagina (pagina's)
56
pen
de pen (pennen)
57
pencil
het potlood (potloden)
58
Eraser
de gom (gommen)
59
paper
het papier (papieren)
60
Professor
de docent (docenten)
61
Teacher
de leraar (leraren)
de lelares (leraressen)
62
solution
de oplossing (oplossingen)
63
test
de test (testen)
64
Exam
het examen (examens)
65
word
het woord (woorden)
66
number
het getal (getallen)
67
notebook
notitieboekje
68
mountain
de berg (bergen)
69
Tree
Boom
70
Umbrella
Parapu
71
party
feest
72
the traffic
het verkeer
73
the airplane
het vliegtig
74
gift
het cadeau
het geschenk
75
the card
de kaart - het kaartje
76
the message
het bericht
77
floor
verdieping
78
watch
het horloge
79
voucher
de bon
80
the ticket (for a concert)
de kaart
81
Boardgames
het bordspeel
82
glass
het glas (glazen)
83
the city
de stad (steden)
84
the ship
het schip (schepen)
85
museum
het museum (musea)
86
the stairs
de trap
87
entrance/exit
de ingang/de uitgang
88
the basement
de kelder
89
the lift
de lift
90
the groundfloor
het gelijkvloer
91
the floor
de verdieping
92
the building
het gebouw
93
at the end
aan het einde
94
at the beginning
in het begin
95
you go (right, left, straight on)
je gaat (naar links, naar rechts, rechtdoor)
96
you take the first street and turn left
je neemt de eerste straat naar links
97
It is close to...
Het is dicht bij...
98
Let's have a look
even kijken
99
the curve
de bocht
100
the government
de overheid
101
the meeting
de vergadering
102
the check/the account
de rekening
103
the keys
de sleutels
104
the painting
het schilderij
105
The butcher
de slager
106
the hairdresser
de kapper
107
the pool
het zwembad
108
the signature
de handtekening
109
The part
Het deel
110
The part
Het deel
111
The past
Het verleden
112
The side
De kant
113
The order/command
Het bevel
114
the turn (my turn)
de beurt
115
to knock
kloppen (op)
116
to move (something) forward
vooruitzetten
117
sheet
het blad
118
the air
de lucht
119
the rest
het verder
120
the task
de taak
121
the hit-and-run person
het vluchtmisdrijf
122
to flee
vluchten
123
the type
de soort