Woorden T1.1 Flashcards

1
Q

πολλύς, πολλή, πολλύ

A

veel, groot, overvloedig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

πολύ (adv.)

A

veel, veruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

οἱ πολλοί

A

de meesten, de grote massa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

πολλάκις (adv.)

A

vaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ποιέω

A

doen, maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ποιέομαι περὶ πολλοῦ

A

veel geven om, van groot belang achten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ἐμποιέω

A

teweeg brengen bij, in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ανήρ, ἀνδρός, ὁ

A

man

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ἀνδρεία, ἡ

A

dapperheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἀνδρεῖος, α, ον

A

dapper, mannelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

δικαστής, οῦ, ὁ

A

lid van een juryrechtbank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

δικάζω

A

recht spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

δίκαιος, α, ον

A

rechtvaardig, terecht, juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

δικαιοσύνη, ἡ

A

rechtvaardigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

δικαιόω

A

billijken, juist achten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

δίκη, ἡ

A
  1. recht
  2. proces
  3. genoegdoening, straf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

πρᾶγμα, ατος, τό

A

voorwerp, gebeurtenis, situatie, probleem, (politiek/zakelijk) belang, handeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

πράγματα παρέχω /+…/

A

/dat:/ iemand moeilijkheden bezorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

πραγματεύομαι

A

ondernemen, zaken doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

πρᾶξις, εως, ἡ

A

handeling, praktijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

πράττω

A

handelen, doen, bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

εὖ \ κακῶς πράττω

A

het goed/slecht maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

γίγνομαι

A

(tot wording komen), geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren, plaatsvinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ἐγγίγνομαι

A

ontstaan in, op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ἐκγίγνομαι
ontstaan uit, afstammen van
26
ἐκγίγνεται
het lukt
27
ἐπιγίγνομαι
1. ontstaan na iets anders 2. +dat: overkomen (iemand) (van een gebeurtenis)
28
παραγίγνομαι /+.../
/+dat./ 1. bij iets komen, zijn 2. bijstaan, te hulp komen
29
περιγίγνομαι /(+...)/
/(+gen)/ de overhand krijgen (op)
30
προσγίγνομαι /(+...)/
/(+dat.)/ 1. zich aan iemands kant scharen 2. toegevoegd worden (aan)
31
γενέα, ἡ
herkomst, familie, nageslacht, soort, sekse
32
συγγενής, ές
verwant
33
γονεῖς, οἱ
ouders
34
ἒκγονος, ὁ
nakomeling
35
πρόγονοι, οἱ
voorouders
36
εἰμί /1 + predicaatsnomen/ /2 alleen met subject/
1. zijn 2. (het geval) zijn, bestaan
37
ἔστιν /+inf./
het is mogelijk
38
ἄπειμι
afwezig zijn
39
πάρειμι
erbij zijn, aanwezig zijn, daar zijn
40
περίειμι
1. superieur zijn 2. overleven
41
σύνειμι
samen zijn met, in het gezelschap verkeren van
42
πάσχω
ervaren, ondervinden
43
πάθημα, ματος, τό
ervaring, /pl: lotgevallen/
44
πάθος, ους, τό
ervaring, tegenslag, emotie
45
εὖ /adv/
goed
46
οἶδα /(inf. εἰδέναι, pgpf. ᾔδη/ᾔδειν)/
weten
47
σύνοιδα /+dat/
'samen met iemand iets weten'; iets van iemand weten
48
σύνοιδα ἐμαυτῷ +ptc
zich bewust zijn dat
49
γιγνώσκω
leren kennen, inzien, (her)kennen, begrijpen
50
γνώμη, ἡ
1. inzicht, verstand 2. mening, opvatting, voorstel
51
ἀναγιγνώσκω
1. herkennen 2. lezen
52
ἀγνοέω
niet weten, niet kennen
53
ἄλλος, η, ο
ander
54
ἀλλότριος, α, ον
andermans, vreemd
55
έχω, ἔσχον /1./ /2. + adv./
1. hebben, houden, /aor:/ verkrijgen 2. er zus of zo aan toe zijn, in een bepaalde conditie verkeren
56
ἀνέχομαι
uithouden, verdragen
57
ἀντέχω /1. +dat +acc/ /2. +dat
1. voorhouden (iemand iets) 2. weerstand bieden (tegen)
58
ἀπέχω /1./ /2. + acc./
1. /trans./ afhouden van 2. /intrans./ halt houden, in houden
59
ἀπέχω /+ gen./
zich verre houden (van iets)
60
ἐπέχω
1. /trans/ vast-, tegenhouden 2. /intrans/ halt houden, inhouden
61
κατέχω
1. in de greep houden, treffen 2. /intrans/ aan land gaan
62
μετέχω /(+gen)/
delen (in), een aandeel hebben (in)
63
παρέχω
verschaffen, ter beschikking stellen
64
περιέχω /1./ /2. + acc/
1. omgeven 2. uitsteken boven, overtreffen (iemand)
65
περιέχομαι /+ gen/
zich vastklampen (aan)
66
συνέχω
bij elkaar houden
67
ὑπερέχω /(+ gen)/
uitsteken boven, overtreffen
68
ζημία, ἡ
schade, straf
69
ζημιόω
straffen, beboeten
70
μικρός, ά, όν
klein
71
σμικρός, ά, όν
klein
72
ἡγεομαι /1. + dat/ /2. + a.c.i./ /3. + 'dubbele' acc/
1. voorgaan, leiden (iem.) 2. menen dat 3. (iemand) beschouwen als (iets)
73
διηγέομαι
vertellen
74
ἑχηγέομαι
1. naar buiten leiden 2. uiteenzetten
75
ἡγεμών, όνος. ὁ
1. gids, leider 2. aanvoerder
76
μόνος, η, ον
alleen, enig
77
μόνον /adv./
alleen maar, slechts
78
πᾶς, παντός, πᾶσα ης, πᾶν, παντός
1. geheel 2. ieder, elk 3. /mv/ allen
79
ἅπας, αντος, ἅπασα, ἅπαν, αντος
πᾶς /(na medeklinker)/
80
σύμπας, αντος
totaal
81
παντελῶς /adv/
geheel en al, volkomen
82
πάντῃ /adv/
1. overal (langs elke weg 2. in alle opzichten
83
παντοῖος, α, ον
allerlei
84
πάντως /adv/
in ieder geval, geheel en al, volstrekt
85
ὀλίγος, η, ον
klein, gering weinig
86
ὀλίγον /adv/
een beetje, korte tijd
87
ὀλίγου (δεῖν) /adv/
bijna
88
ὀλιγαρχία, ἡ
oligarchie, bestuur door een kleine elite
89
τιμή, ἡ
prijs, prestige, eer
90
τιμάω
waarderen, schatten, eren
91
ἁτιμάω
eer onthouden, onteren
92
ἄτιμος, ον
1. eerloos 2. zonder burgerrechten
93
ἔντιμος
geëerd
94
τιμωρία, ἡ
wraak, genoegdoening, eerherstel
95
τιμωρέω /1. + dat/ /2. + dat/ /3. + acc/
1. wraak nemen voor (slachtoffer) 2. te hulp komen (een slachtoffer) 3. wraak nemen op (een dader), straffen
96
τιμορέομαι /+ acc/
wraak nemen op, zich wreken op
97
ἀσθενής, ές
zonder kracht, zwak, ziek
98
ἀσθένεια, ἡ
zwakte, ziekte
99
πρός/+acc. 1.+bep.v.plaats/ /2.+bep.v.tijd/ /3.+acc.v.personae/ /4.+bep.v.doel/
1. naar 2. tegen 3. tegenover 4. tot
100
μέγας, μεγάλη, μέγα
groot, luid
101
μέγα, μεγάλως /adv/
erg, zeer
102
μέγεθος, ους, τό
grootte, omvang
103
δύναμαι
1. kunnen, in staat zijn 2. waard zijn (geld) 3. betekenen (woorden)
104
δύναμις, εως, ἡ
1. kracht (legermacht), vermogen 2. betekenis, eigenschap
105
δυνατός, ή, όν
in staan zijn, mogelijk
106
ἁδύνατος, ον
onmachtig, onmogelijk
107
δίδωμι
aanbieden, geven
108
ἀποδίδωμι
teruggeven
109
ἀποδίδωμαι
verkopen
110
ἐκδίδωμι
1. uitleveren 2. uithuwelijken
111
παραδίδωμι
doorgeven, overgeven
112
προδίδωμι
prijs geven, verraden
113
λόγον δίδωμι
rekenschap afleggen
114
τυγχάνω /1. + gen/ /2. + gen/ /3. + ptc/
1. treffen, raken (iets) 2. krijgen (iets) 3. het is zo dat /(ow)/ /(aci)/
115
ἐντυγχάνω /+ dat/
tegen komen (iemand, iets)
116
τύχη, ἡ
lot
117
εὐτυχέω
gelukkig zijn, succes hebben
118
εὐτυχία, ἡ
geluk, succes
119
ὕβρις, εως, ἡ
1. belediging, mishandeling, schendig 2. brutaliteit
120
ὑβρίζω
krenken, beledigen
121
ἄνθρωπος, ὁ
mens
122
ἀνθρώπειος, α, ον \ ἀνθρώπινος, η, ον
menselijk, van de mensen
123
δεινός, ή, όν /1./ /2.+inf/
1. verschrikkelijk, verschrikkelijk goed, geducht 2. (hij is) er goed in om
124
νομίζω /1.+(acc.c.)inf./ /2.+dubbele/ /acc/ /3./
1. menen, ervan overtuigd zijn 2. beschouwen als 3. in ere houden (goden, instanties)
125
διανοέομαι /aor/ διενοήθην
1. (be)denken 2. van plan zijn
126
διάνοια, ἡ
1. denken 2. gedachte, plan
127
οἴομαι / οἶμαι
menen
128
δέω /+gen/
(iets) te kort komen, missen
129
δεῖ /+(a.c.)inf./
het is nodig dat
130
δεῖ μοιάζει /+gen/
ik heb gebrek aan (iets)
131
δέομαι /1.+gen/ /2.+gen.personae en acc./ /of/ /gen.rei/
1. iets nodig hebben 2. iemand om iets verzoeken
132
ἄξιος /1.+acc+gen/ /2.+(a.c.)inf/
1. iemand iets waard achten 2. zich waardig achten om, er aanspraak op maken om ...
133
εργονομία, τό
werk, daad
134
(τῳ) ἔργῳ
in werkelijkheid, in feite
135
ἐργάζομαι
werken
136
αἴτιος, α, ον /+gen/
verantwoordelijk (voor)
137
αἰτία, ἡ
oorzaak, verantwoordelijkheid, schuld
138
αἰτίαομαι /+acc+gen/
beschuldigen
139
δείκνυμι /1./ /2.+ptc/
1. aanwijzen, (aan)tonen 2. aantonen dat ...
140
ἀποδείκνυμι /1./ /2./ /3.+dubbele.acc/
1. tonen, laten zien 2. aantonen 3. aanstellen als
141
ἀποδείκνυμαι
ten beste geven
142
ἀποδείκνυμαι γνώμην
als zijn mening te kennen geven
143
ἐπιδείκνυμι
ten toon spreiden, demonstreren
144
γυνή, γυναικός, ἡ
vrouw
145
διαφθείρω
1. vernielen 2. corrumperen, omkopen, ruïneren
146
παῖς, παιδός, ὁ/ἠ
1. kind 2. slaaf
147
παιδίον, τό
kind(je), baby
148
παιδεία, ἡ
opvoeding, ontwikkeling
149
παιδεύω
opvoeden
150
ἐχθρός, ά, όν
vijandig, gehaat
151
ἐχθρός, ὁ
tegenstander, tegenstrever
152
ἔχθρα, ἡ
tegenstanderschap, concurrentie
153
πλήν /+gen/
behalve
154
χρήσομαι / χρῶμαι /(+dat)/
1. gebruiken, omgaan met, iets aanvangen met 2. te maken krijgen met
155
χρῆμα, ματος, τό
zaak, ding
156
χρήματα, τά
geld
157
χρήσιμος, η, ον / χρηστός, ή, όν
bruikbaar, nuttig
158
πλούσιος, α, ον
rijk
159
πλοῦτος, ὁ
rijkdom
160
πένης, ητος
behoeftig, arm
161
κέρδος, ους, τό
winst, voordeel
162
κερδαίνω
winst maken, voordeel behalen
163
νόμος, ὁ
1. gewoonte 2. geldende regel, wet
164
νόμιμος, η, ον
gebruikelijk, gewoon
165
ἀρχή, ἡ
1. begin 2. heerschappij, ambt
166
ἄρχω /1.+gen/ /2.+gen/
1. beginnen (met) 2. heersen (over)
167
ἄρχομαι /+gen/
beginnen met
168
ἄρχομαι / ἄρχω /+ptc./ /of/ /+inf/
beginnen met/ te
169
ἄρχων, οντος, ὁ
bestuurder, archont
170
ἀρχαῖος, α, ον
van vroeger, oud
171
ὑπάρχω
1. beginnen 2. (voorhanden) zijn
172
λείπω
achterlaten, verlaten, overlaten
173
ἀπολείπω /1.trans./ /2.intrans./
1. achterlaten, verlaten 2. achterblijven, tekort komen
174
ἐκλείπω /1.trans./ /2.intrans./
1. achterlaten, weglaten 2. ophouden, verdwijnen
175
ἐλλείπω
1. /trans/ achterlaten, in de steek laten 2. /intrans/ achterblijven, tekort schieten
176
ἐπιλείπω
1. /trans/ achterlaten, in de steek laten 2. /intrans/ ontbreken
177
καταλείπω
achterlaten, verlaten
178
παραλείπω
voorbij laten gaan, overslaan
179
ὑπολείπω
achterlaten, overlaten
180
ὑπολείπομαι
achterblijven, overblijven
181
λοιπός, ή, όν
overig
182
λέγω, ἔλεξα/ εἶπον
zeggen
183
ἀντιλέγω
tegenspreken
184
διαλέγομαι /+dat/
een gesprek voeren (met iemand), zich tot iemand richten
185
ἐκλέγω, /aor./ ἐξέλεξα
uitkiezen
186
συλλέγω
verzamelen
187
ἀληθής, ές
waar, werkelijk
188
ἀλήθεια, ἡ
waarheid
189
ἀληθινός, ή, όν
waar(achtig)
190
σῴζω
behouden, redden
191
διασῴζω
('er doorheen redden'), handhaven, bewaren
192
σωτήρ, τῆρος, ὁ
redder
193
σωτηρία, ἡ
redding, lijfbehoud
194
δοκέω /+inf/ /of/ /A.c.I/ /zie/ /les/ /twaalf/
de indruk hebben dat, menen, vinden
195
δοκεῖ μοι /+inf/
ik heb de indruk, ik meen dat
196
/aor/ ἔδοξεν /+dat.+inf./
iem. heeft besloten te... / dat...
197
δέδοκται /+inf/
het besluit staat vast dat...
198
δόξα, ἡ
1. mening 2. reputatie
199
δοξάζω
vermoeden, gissen
200
δοκιμάζω
toetsen, keuren
201
γαμέω (γυναῖκα)
het bed delen met, trouwen met (een vrouw)
202
γαμέομαι (ἀνδρί)
het bed delen met, trouwen met (een man)
203
γάμος, ὁ
geslachtsgemeenschap
204
ἄγω
brengen, leiden
205
ἄγομαι γυναῖκα
(een vrouw) trouwen
206
ἀνάγω
naar boven voeren, leiden
207
ἀνάγομαι
zee kiezen (Edith Hall that you?)
208
ἀπάγω
wegvoeren
209
εἰσάγω
1. binnen brengen 2. voor het gerecht brengen
210
ἐξάγω
1. /trans/ naar buiten brengen 2. /intrans/ uitdrukken, optrekken
211
ἐπάγω
ergens heen brengen, ergens toe brengen
212
κατάγω
1. naar beneden brengen 2. terugbrengen
213
κατάγομαι
aan land gaan
214
προσάγω
1. /trans/ brengen bij 2. /intrans/ naderen
215
συνάγω
bijeen brengen, verzamelen
216
χρόνος, ὁ
tijd
217
κεῖμαι
liggen, zich bevinden, zijn
218
διακεῖμαι /+adv/
een bepaalde houding hebben
219
πρόκειμαι
('voorliggen') 1. voor iets / uitgestald liggen 2. iem. te wachten staan
220
πρόσκειμαι /+dat/
1. liggen, horen bij 2. op de hielen zitten
221
λυπέω
pijn doen, verdriet doen /med/ pijn leiden, verdriet hebben
222
λύπη, ἡ
pijn, verdriet
223
λυπρός, ή, όν
pijnlijk, grievend
224
(ἐ)θέλω
bereid zijn, willen
225
φυλάττω
de wacht houden over, bewaken
226
φυλάττομαι
zich hoeden voor, oppassen voor
227
φύλαξη, ακος, ὁ
wachter, bewaker
228
νοῦς, ὁ
verstand
229
ἐν νῷ ἔχω
van plan zijn
230
προσέχω τὸν νουνεχής /(+dat)/
(de geest erbij houden) opletten, letten op
231
νοέω
1. opmerken 2. denken
232
ἐννοέω
1. (be)denken 2. van plan zijn
233
κατανοέω
opmerken, in de gaten krijgen
234
εὔνοια, ἡ
gunstige gezindheid
235
εὔνους, ουν
gunstig gezind
236
πιστός, ή, όν
betrouwbaar, geloofwaardig
237
πίστις, εως, ἡ
1. vertrouwen 2. garantie, waarborg 3. bewijs(middel)
238
πιστεύω /+dat/
vertrouwen (iemand)
239
ἀπιστεύω /+dat/
iem./iets wantrouwen
240
ἄπιστος, ον
1. onbetrouwbaar 2. wantrouwend
241
πρότερος, α, ον
eerder, vroeger
242
πρότερον /adv/
eerder, vroeger
243
τὸ πρότερον
eerder, de vorige keer
244
πρῶτος, η, ον
eerst
245
πρῶτον (τό), πρώτα (τά) /adv/
het eerst, aanvankelijk
246
ἀγαθός, ή, όν
goed
247
ἀκριβής, ές
nauwkeurig
248
μητέρ, τρός, ἡ
moeder
249
τελευτή, ἡ
einde
250
τελευτάω
ten einde lopen, sterven
251
τελευταῖος, α, ον
laatste
252
κακός, ή, όν
1. slecht, ellendig, kwaad, onbekwaam 2. onbekwaam in de strijd, laf
253
κακόν, τό
tegenslag, onheil, ellende
254
κακουργέω
kwaad doen, mishandelen
255
ἀποθνῄσκω
sterven
256
θνῄσκω
sterven
257
/pf/ τέθνηκα, τέθαναι, τεθνεώς
dood zijn
258
θνητός, ή, όν
sterfelijk
259
ἀκολουθέω + ...
/+dat/ begeleiden, vergezellen (iemand)
260
ὁράω
zien
261
καθοράω
opmerken
262
ἀγορά, ἡ
verzamelplaats, markt
263
βαδίζω
lopen, te (voet) gaan
264
λόγος, ὁ
1. woord, uitspraak, tekst, argument, gesprek 2. rekenschap
265
λογίζομαι
(be)rekenen, overwegen
266
λογισμός, ὁ
(be)rekening, overweging
267
ἀπολογέομαι
zich verdedigen, een verdediging voeren
268
φέρω
dragen, brengen
269
φέρομαι
zich bewegen
270
ἀναφέρω /1./ /2. εἴς\ἐπί τι/
1. terugbrengen 2. terug voeren op
271
διαφέρω /1. + gen/ /2./
1. verschillen van 2. uitmunten
272
διαφέρομαι
een meningsverschil hebben
273
διαφορά, ἡ
(menings)verschil
274
διάφορος, ον
verschillend
275
εἰσφέρω
naar binnen brengen/ dragen
276
ἐκφέρω
naar buiten brengen, te voorschijn halen
277
ἐπιφέρω
aandragen, aanvoeren
278
ἐπιφέρομαι
komen aanstormen
279
συμφέρω /1./ /2. + dat/
1. bijdragen, van nut zijn 2. overeenstemmen (met)
280
συμφέρει (+inf)
het is van nut om / dat
281
συνήνεικε (+ a.c.i.)
het gebeurde, het viel zo uit dat...
282
συμφορά, ἡ
voorval, ongeluk, ramp
283
προσφέρω
aanbrengen, toedienen
284
προσφέρομαι /aor/ προσηνέχθην
naderen, aanvallen
285
φορέω
(geregeld) dragen
286
θεραπεύω
1. verzorgen 2. vereren
287
θεράπων, όντος, ὁ
bediende
288
θεράπαινα, ἡ
dienares
289
ἀπόλλυμι
vernietigen, ombrengen
290
ἀπόλλυμαι
verloren gaan, omkomen, kapot gaan
291
ὄλεθρος
dood, vernietiging
292
ίσος, η, ον (+dat)
gelijk (aan)
293
ίσως /adv./
1. op gelijke wijze 2. waarschijnlijk, misschien, wellicht, allicht
294
κίνδυνος, ὁ
risico, gevaar
295
κινδυνεύω /1./ /2. + inf/
1. gevaar lopen, riskeren 2. het gevaar / de kans lopen te
296
βαίνω
gaan
297
ἀποβαίνω
1. weggaan, vertrekken 2. van boord gaan 3. aflopen (van gebeurtenissen)
298
είσβαίνω
binnengaan / -komen
299
ἐκβαίνω
1. naar buiten komen / gaan 2. aflopen (van een gebeurtenis)