Woorden p. 243-247, 250-255 Flashcards
1
Q
φθόνος
A
afgunst, nijd, jaloezie
2
Q
φθονέω
A
- (+dat) afgunstig zijn
- (+A.c.I) iemand het niet gunnen om te…
3
Q
ἄφθονος, -ον
A
rijkelijk, overvloedig
4
Q
πόρος, ὁ
A
- voorde, oversteekplaats, uitweg
- (+gen) middel om iets te realiseren
5
Q
ἄπορος, -ον
A
- zonder uitweg, moeilijk (van zaken)
- hulpeloos, radeloos (van personen)
6
Q
ἀπορέω
A
in verlegenheid verkeren, geen uitweg kennen
7
Q
ἀπορία, ἡ
A
- onzekerheid
- +gen: gebrek (aan iets), armoede
8
Q
εὔπορος, -ον
A
van zaken
1. gemakkelijk
2. rijk voorzien
van personen
3. inventief, handig lopen
9
Q
πορεύομαι
A
lopen
10
Q
πλησίον (adv.)
A
dichtbij, nabij
11
Q
πλησιάζω
A
(+dat) in de buurt komen (van)
12
Q
πίνω
A
drinken
13
Q
ἁρπάζω
A
meesleuren, roven, plunderen
14
Q
καιρός
A
juiste moment, goede gelegenheid
15
Q
ἱμάτιον, ὁ
A
mantel
16
Q
τρέπω
A
wenden, keren
17
Q
τρέπομαι
A
zich omdraaien, vluchten
18
Q
ἀποτρέπω
A
afwenden
19
Q
ἐπιτρέπω
A
overlaten, toevertrouwen
20
Q
ἐπίτροπος
A
- opzichter, beheerder
- voogd
21
Q
μάχη, ἡ
A
strijd
22
Q
μάχομαι
A
(+dat) strijden, vechten (met)
23
Q
κεφαλή, ἡ
A
hoofd
24
Q
φρονέω
A
- verstandig zijn, denken
- (+ acc. pl. n. + dat) een bepaalde gezindheid hebben tegenover iemand
25
ἄφρων, ἄφρον
onbezonnen, onverstandig
26
καταφρονέω
(+gen) iem. minachten
27
φρονίζω
1. + gen: zich bekommeren (om)
2. + acc: nadenken (over)
28
φρόνημα. τό
1. geestesgesteldheid
2. gedachte
29
φρόνιμος
verstandig
30
(ἀφ)ίημι
laten gaan, zenden
31
ἵεμαι
op iem. afstormen, zich haasten
32
ἀνίημι
1. trans: loslaten
2. intrans: ophouden
33
ἀφίημι
laten gaan, zenden
34
μεθίημι
1. trans: loslaten, laten schieten
2. intrans: verslappen
35
παρίημι
1. voorbij laten gaan
2. toelaten, binnenlaten, toestaan
36
προίημι
1. opgeven, laten schieten
2. verspillen
37
συνίημι
begrijpen
38
σύνεσις
verstand, begrip
39
ἡσυχία
rust
40
ἡσυχίαν ἄγω
stil zijn, koest houden
41
πλέω
varen
42
πλοῖον, τό
vaartuig, schip
43
πλοῦς, ὁ
het varen
44
πατήρ
vader
45
πατρίς, πατρίδος, ἡ
vaderland
46
πατρῷος
vaderlijk, traditioneel
47
ἀνδράποδον, τό
slaaf
48
λύω
losmaken, oplossen, ontbinden
49
ἀπολύω
losmaken, bevrijden
50
διαλύω
ontbinden, een einde maken aan
51
καταλύω
1. een einde maken aan
2. losmaken
52
πρόφασις
1. voorwendsel, smoes, excuus
2. aanleiding
53
χειμών
winter, storm
54
χώρα, ἡ
1. plaats
2. land, gebied
55
χωρίον, τό
terrein, land
56
σκοπέω
bekijken, kijken naar
57
ἐπισκοπέω
onderzoeken, beschouwen
58
σκοπός, ὁ
1. spion
2. doel
59
ἐλέγχω
ondervragen, toetsen, bewijzen, weerleggen
60
ἰκανός, -ή, -όν
toereikend, in staat, voldoende
61
ἀπατάω
misleiden, bedriegen
62
ἀπάτη, ἡ
misleiding, bedrog
63
αφανής, -ές
onzichtbaar
64
ἀφανίζω
onzichtbaar maken, doen verdwijnen
65
πέμπω
zenden, sturen
66
ἀποπέμπω
wegsturen
67
μεταπέμπομαι
ontbieden
68
ἔοικα perf. + dat
lijken op (iets. / iem.)
69
ἔοικεν
het lijkt erop dat
70
εἰκός
1. waarschijnlijk, aannemelijk
2. passend, redelijk
71
εἰκότως adv.
1. op een plausibele manier
2. terecht
72
πραραχρῆμα adv.
onmiddellijk
73
λιμήν, -ενός, ὁ
haven
74
κρατέω
1. de sterkst zijn, de overhand hebben
2. (+ gen) heersen over, controle hebben over
75
κρατερός / καρτερός
sterk
76
κράτος, -ους, ὁ
kracht, macht
77
μακρός
lang
78
αἷμα, αἴματος, τό
bloed
79
λανθάνω
1. +acc: aan iemands aandacht ontsnappen
2. +ptc: niet merken, niet beseffen (iets te doen)
80
πάνυ
heel, zeer
81
θάλαττα, ἡ
zee
82
πόντος, ὁ
zee
83
σημαίνω
1. te kennen geven (een teken geven)
2. verzoeken, opdragen
84
σημαῖον
teken
85
θεός, ὁ /ἡ
god(in)
86
θεῖος, -α, -ον
goddelijk
87
γῆ, ἡ
aarde, land
88
γαῖα, ἡ
aarde, land
89
γεωργός, ὁ
boer, landbouwer
90
πῦρ, πυρός, τό
vuur
91
μείγνυμι / μίσγω
vermengen
92
μίσγομαι
+ dat: naar bed gaan met
93
συμμείγνυμι
1. vermengen
2. slaags raken
94
φῶς, φωτός, τό
licht
95
τάττω
opstellen, ordenen
96
ἐπιτάττω
opdragen, gelasten
97
διατάττω
opstellen, ordenen
98
προστάττω
opdragen
99
τάξις, -εως, ἡ
legeropstelling, slagorde
100
νέμω
1. uitdelen
2. beheren
101
φύω
doen ontstaan, doen groeien
102
φύομαι
ontstaan, groeien
103
πέφυκα (perf)
(van nature) zijn
104
φύσις, -εως, ἡ
natuur, aard
105
φυτεύω
(be)planten
106
πτηνός, -ή, -όν
gevleugeld
107
αὔξω, αὐξάνω
doen groeien
108
ἁρκέω
sterk genoeg zijn (voor een doel)
109
ὥρα, ἡ
seizoen, (bloei)tijd
110
πυκνός, -ή, -όν
stevig, dicht (opeenstaand)
111
θρίξ, τριχός, ἡ
haar
112
δέρμα, -άτος, τό
huid
113
εἶμι
gaan, komen
114
δένδρον, τό
boom
115
καρπός, ὁ
1. vrucht, gewas
2. opbrengst
116
ἀναλίσκω / ἀναλόω
uitgeven, opmaken, verspillen, doden
117
ἀναλίσκομαι
gegrepen worden
118
σοφός, -ή, -όν
kundig, verstandig, slim
119
σοφία, ἡ
kunde, expertise, inzicht
120
ἀγαπάω
waarderen, blij zijn met
121
ᾅδω
(be)zingen
122
ἄθλιος
ongelukkig
123
αἰχμή, ἡ
lans
124
αἰχμάλωτος, ὁ
krijgsgevangene
125
ἄκων, -οντος, ἄκουσα, ἄκον, -οντος
tegen zijn zin, zonder opzet
126
ἄλς, ἀλός, ὁ
zout
127
ἀμείβομαι, ὁ
antwoorden
128
ἄμιλλα, ἡ
(wed)strijd
129
ἀναστρέφω
omdraaien
130
ἄνεμος, ὁ
wind
131
ἀντίος + gen
tegenover (iets / iem.)
132
ἀπαγορεύω
1. + inf: verbieden, ontzeggen
2. + ptc: er genoeg van krijgen (te)
133
ἀπαμείβομαι
antwoorden
134
ἀπειλέω
+ dat: (iem.) (be)dreigen
135
ἄπειρος -ον, (πεῖρα)
+ gen: onervaren (in)
136
ἄπειρος, -ον, (πέρας)
onbegrensd, oneindig
137
ἀποδιδράσκω
weglopen (bv. van een slaaf)
138
ἀποκρίνομαι
antwoorden
139
ἀποστέλλω
uitzenden
140
ἀποστέλλομαι
erop uitgaan
141
ἀποστερέω
(+ acc + gen / + 2 acc) beroven, ontnemen
142
ἀποτελέω
1. voltooien
2. betalen
143
ἀρέσκω
+ dat / acc: in de smaak vallen (bij)
144
ἀρετή, ἡ
voortreffelijkheid
145
ἀριθμός, ὁ
getal, aantal
146
ἀριστερός, -ή, -όν
links, linker
147
ἅρμα, -ματος, τό
(strijd)wagen
148
ἁρμόζω, ἀρμόττω
samenvoegen, in elkaar zetten
149
ἄρρην, -ενος
man(ne)lijk
150
ἀσκέω
beoefenen, zich trainen in iets
151
ἀσπάζομαι
verwelkomen, begroeten
152
ἀσπίς, -ίδος, ἡ
schild
153
ἄστρον, τό
ster
154
ἀστός, ὁ
stedeling
155
ἄστυ, -εως, τό
stad
156
ἄτακτος
ordeloos
157
αὐτόματος, -ον
uit eigen beweging, vanzelf
158
αὐχήν, -ένος, ὁ
nek, hals
159
ἄχθομαι
+ dat: zich ergeren aan iem. / iets
160
βάθος, -ους, τό
diepte
161
βαθύς, βαθεῖα, βαθύ
diep
162
βάρβαρος
niet-Griek
163
βαρύς, βαρεῖα, βαρύ
zwaar, moeilijk
164
βασιλεία, ἡ
koningschap
165
βασιλεύς, -έως, ὁ
koning
166
βασιλέω
koning zijn
167
βασιλικός, -ή, -όν
koninklijk
168
βέβαιος, -ον, (of -α, -ον)
vast, stevig, zeker
169
βεβαιόω
versterken, bevestigen
170
βέλος, -ους, τό
werptuig
171
βλάπτω
schaden, benadelen
172
βλέπω
zien, kijken
173
βορέας, -ου, ὁ
noordenwind
174
βοῦς, βοός, ὁ, ἡ
rund
175
βραδύς, βραδεῖα, βραδύ
langzaam
176
βραχύς, βραχεῖα, βραχύ
kort (van ruimte en tijd)
177
γαστήρ, γαστρός, ὁ
buik
178
γενναῖος, -α, -ον
edel, flink
179
γεννάω
verwekken
180
γηραιός, -α, -ον
oud
181
γέρας, -ως, τό
eerbewijs, privilege
182
γέρων, -οντος, ὁ
(oudere) heer, meneer
183
γεύομαι
+ gen: proeven, eten
184
γήρας, -ως, τό
ouderdom
185
γλυκύς, γλυκεῖα, γλυκύ
zoet
186
γλῶττα, ἡ
tong, taal
187
δαιμόνιος, -α, -ον
goddelijk, wonderbaarlijk
188
δαίμον, -ονος, ὁ
1. godheid
2. (persoonlijk) lot
189
δάκνω
bijten, steken
190
δάκρυον, τό
traan
191
δακρύω
+ acc: huilen, bewenen (iets / iem.)
192
δειλός, -ά, -όν
1. laf
2. armzalig, ongelukkig
193
δεξιά, ἡ
1. rechterhand
2. toezegging
194
δεξιός, -ά, -όν
rechts, rechter
195
δέος, -ους, τό
vrees
196
δεσπότης, -ου, ὁ
heerser, meester
197
δέχομαι
ontvangen, aannemen
198
δῆμος, ὁ
1. district, 'gemeente'
2. volk(svergadering), democratie
199
δημόσιος, -α, -ον
staats-, officieel
200
δημοσίᾳ adv.
op staatskosten, in het openbare leven
201
διακρίνω
1. onderscheiden
2. beslissen, beslechten
202
διατελέω
1. voltooien
2. + ptc: doorgaan met (een activiteit)
203
διδάσκαλος, ὁ
leraar, leermeester
204
διδάσκω
+ 2 acc: (iem. iets) leren, onderwijzen
205
διψάω
dorst hebben
206
διώκω
1. achtervolgen, najagen
2. aanklagen
207
δόλος, ὁ
list
208
δόρυ, δόρατος, τό
1. balk
2. speer
209
δουλεία, ἡ
slavernij
210
δουλεύω
slaaf zijn
211
δοῦλος, ὁ
slaaf
212
δουλόω
tot slaaf maken
213
δράω
doen
214
δρόμος, ὁ
1. wedloop
2. renbaan
215
ἔαρ, ἔαρος / ἦρος, τό
lente
216
ἐάω
toelaten, toestaan
217
ἔθνος, -ου, τό
volk
218
εἶδος, -ους, τό
uiterlijk, gestalte
219
εἰκάζω
1. vergelijken
2. gissen
220
εἴκω
wijken, plaats maken voor
221
εἰκών, -όνος, ὁ
beeld, afbeelding
222
εἴργω / εἴργω
1. insluiten
2. uitsluiten, zich verre houden van
223
εἰρήνη, ἡ
vrede
224
εἴωθα perf.
gewoon zijn, de gewoonte hebben, gewoonlijk (iets doen)
225
ἐκκλησία, ἡ
volksvergadering
226
ἐκτείνω
uitstrekken
227
ἑκών, -όντος, ἑκοῦσα, ἑκόν, -όντος
vrijwillig, express
228
ἐλαύνω
1. trans: (voort)drijven
2. intrans: voorttrekken
229
ἐλάχιστα
allerminst
230
ἐλεέω
medelijden hebben
231
ἐμπειρία, ἡ
ervaring
232
ἔμπειρος, -ον,
+ gen: bekend met, op de hoogte van
233
ἐναντιόομαι
+ dat: tegenstand bieden, zich verzetten (tegen)
234
ἐναντίος, -α, -ον
+ gen: tegengesteld, tegenover, tegenstrijdig (met)
235
ἐνδύομαι
aantrekken
236
ἐνιαυτός, ὁ
jaar
237
ἐνδέχομαι
accepteren, toelaten
238
ἐνδέχεται
het is mogelijk
239
ἐνύπνιον, τό
droom
240
ἐξαπατάω
totaal misleiden, bedriegen
241
ἐξεργάζομαι
realiseren, tot stand brengen
242
ἔξοδος, ἡ
1. uitgang
2. uittocht
243
ἐξουσία, ἡ
1. mogelijkheid, toestemming
2. macht
3. overvloed
244
ἐορτή, ἡ
feest
245
ἐπαινέω
goedkeuren, prijzen
246
ἔπαινος, ὁ
lof(rede)
247
ἐπίκουρος, ὁ
bondgenoot
248
ἐπιμέλεια, ἡ
zorg, aandacht
249
ἐπίσταμαι
weten, kennen, kunnen
250
ἐπιστέλλω
opdragen
251
ἐπιστήμη, ἡ
kennis
252
ἐπιστολή, ἡ
brief
253
ἐπιτελέω
1. voltooien
2. voldoen, betalen
254
ἕπομαι
+ dat: volgen
255
ἔπος, -ους, τό
1. woord
2. (dactylisch) vers
256
τὰ ἔπη
epische verzen, gedichten
257
ἐράω / ἔραμαι
+ gen: verlangen naar, verliefd zijn op
258
ἔρις, ἔριδος, ἡ
strijd, twist, ruzie
259
ἔρως, ἔρωτος, ὁ
verlangen
260
ἐσθίω
eten
261
ἔσχατος, -η, -ον
uiterst, laatst
262
ἑταῖρος, ὁ
metgezel, leerling, aanhanger
263
ἔτος, -ους, τό
jaar
264
εὖ
goed
265
εὐδαιμονία
geluk, welvaart
266
εὐδαίμων, -ονος, εὐδαῖμον, -ονος
gelukkig, welvarend
267
εὐδοκιμέω
een goede reputatie hebben
268
εὐμενής
welwillend
269
εὐπετής
gemakkelijk
270
εὖρος, -ους, τό
breedte
271
εὐφραίνω
plezier doen, vermaken
272
εὐχή, ἡ
1. gebed, gelofte
2. wens
273
εὔχομαι
1. plechtig beloven
2. smeken, een wens doen
274
ἐφέπομαι
volgen, nazitten (iem.)
275
ἐφίεμαι
+ gen: streven, verlangen (naar)
276
ἔφορος, ὁ
ephoor (hoge functionaris in Sparta)
277
ζηλόω
1. + acc pers.: benijden, navolgen
2. + acc rei: iets nastreven
278
ζυγόν, τό
1. juk
2. roeibank
279
ἦθος, -ους, τό
karakter, aard
280
ἥμισυ, -εος, ἡ
helft
281
ἥπειρος, ἡ
vasteland
282
ἥρως, -ωος, ὁ
held, heros
283
ἡττάομαι
de mindere zijn, overwonnen worden
284
θάπτω
begraven
285
θαρρέω
vol vertrouwen zijn
286
θαυμάζω
1. verbaasd zijn, verwonderen
2. zich verbaasd afvragen
287
θαυμαστός, -ή, -όν
wonderbaarlijk
288
θεάομαι
bekijken
289
θερμός, -ή, -όν
warm
290
θέρος, -ους, τό
zomer
291
θέω
rennen
292
θεωρέω
bekijken
293
θῆλυς, θήλεια, θῆλυ
vrouwlijk
294
θησαυρός, ὁ
schat
295
θρόνος, ὁ
zetel, 'troon'
296
θυγάτηρ, -τρός, ἡ
dochter
297
θυσία
offer
298
θύω
een brandoffer brengen, offeren
299
θώραξ, -ακος, ὁ
harnas, panster
300
ἰδέα, ἡ
1. uiterlijk
2. Vorm, Idee (Plato)
301
(καθ)-ίζω
1. trans: doen zitten
2. intrans: gaan zitten
302
(καθ)-ίζομαι
gaan zitten
303
ἱππεύς, -έως, ὁ
ruiter
304
ἵππος, ὁ / ἡ
paard
305
ἴσχω
hebben, houden
306
ἰχθύς, -ύος, ὁ, ἡ
vis
307
ἴχνος, -ους, τό
(voet)spoor
308
καθαρός, -ά, -όν
schoon, zuiver
309
καθίζομαι
gaan zitten
310
κάθημαι
zitten
311
καθίζω
1. trans: doen zitten
2. intrans: gaan zitten
312
καινός, -ή, -όν
nieuw
313
καίω / κάω
verbranden, verteren
314
καίομαι
branden, gloeien
315
καλός
mooi, eervol
316
κάμνω
1. zich inspannen, moe worden
2. ziek zijn
317
κάμπτω
(om)buigen
318
καρδία, ἡ
hart
319
καρτερέω
standvastig zijn
320
κατακαίω
geheel verbranden
321
κατεργάζομαι
tot stand brengen, bewerk(stellig)en
322
κατορθόω
tot een goed einde brengen, succes hebben
323
κενός, -ή, -όν
leeg
324
κέρας, -ατος / -ως, τό
hoorn, vleugel (van een leger)
325
κήδομαι
+ gen: zich bekommeren om, zorgen hebben om
326
κῆρυξ, -υκος, ὁ
heraut, bode
327
κηρύττω
berichten, proclameren
328
κινέω
in beweging brengen
329
κλῆρος, ὁ
1. lot
2. stuk land
3. erfgoed
330
κοῖλος, -η, -ον
hol
331
κοιμάομαι
naar bed gaan, (gaan) slapen
332
κολάζω
straffen
333
κομίζω
brengen, meenemen
334
κομίζομαι
zich verwerven
335
κορυφή, ἡ
top
336
κοῦφος, -η, -ον
1. licht (van gewicht)
2. lichtzinnig
337
κρήνη, ἡ
bron, 'tappunt'
338
κρίνω
1. (onder)scheiden
2. beslissen, (be)oordelen
339
κρίσις, -εως, ἡ
beslissing, oordeel, wedstrijd
340
κριτής, -οῦ, ὁ
jurylid
341
κρύπτω
verbergen
342
κτάομαι
zich verwerven, perf: bezitten
343
κτῆμα, -ατος, τό
bezit
344
κτῆσις, ἡ
bezit
345
κύκλος, ὁ
cirkel
346
κύκλῳ
in de rondte, rondom
347
κύων, κυνός, ὁ
hond
348
κωλύω
verhinderen, beletten
349
κώμη, ἡ
dorp
350
λαυχάνω
krijgen (bij loting)
351
λαμπρός
schitterend
352
λεπτός
dun, teer, subtiel
353
λευκός, -ή, -όν
wit
354
λέων, λέοντος, ὁ
leeuw
355
λήγω
(+ gen) ophouden (met), staken
356
ληστής, -οῦ, ὁ
rover
357
λίμνη, ἡ
meer, poel
358
μάκαρ, -αρος
gezegend, gelukzalig (van goden en doden)
359
μακάριος, -α, -ον
gelukkig, welvarend, voc. μακάριε mijn beste week, zacht
360
μαλακός, -ή, -όν
week, zacht
361
μανθάνω
begrijpen, leren
362
μαντεύομαι
1. voorspellen
2. (een orakel) raadplegen
363
μάντις, -έως, ὁ
ziener
364
μάταιος, -α, -ον
ondoeltreffend, ijdel, dwaas
365
μάτην
vergeefs, vruchteloos
366
μέλας, -ανος, μέλαινα, μέλαν, -ανος
zwart
367
μέλει μοι
(+dat) ik heb aandacht voor, ik zorg voor
368
μελετάω
1. zorgen (voor)
2. (iem.) oefenen, iets beoefenen
369
μέλη, -ῶν, τά
ledematen
370
μελέτη, ἡ
(leger)oefening, repetitie
371
μέλος, -ους, τό
lied
372
μέμφομαι
+ dat. / acc pers + acc rei: (iem. iets) verwijten
373
μέσος, -η, -ον
middelste
374
μεταβολή, ἡ
verandering
375
μέτριος, -α, -ον
binnen de maat, gematigd
376
μέτρον, τό
maat
377
μῆκος, -ους, τό
lengte
378
μήν, μηνός, ὁ
maand
379
μηνύω
aangifte doen, bekend maken
380
μιμέομαι
nabootsten, nadoen
381
μισθός, ὁ
1. loon, betaling
2. huur
382
μνήμη, ἡ
herinnering, geheugen
383
μνημονεύω
(+acc) gewag maken (van), zich herinneren
384
μορφή, ἡ
vorm, gestalte
385
μύθος, ὁ
verhaal
386
ναῦς, εώς, ἡ
schip
387
ναύτης, -ου, ὁ
matroos, zeeman
388
νεκρός, ὁ
lijk
389
νέος, -α, -ον
nieuw, jong
390
νεώς, νεώ, ὁ
tempel
391
νῆσος, ἡ
eiland
392
νικάω
zegevieren, overwinnaar zijn
393
νίκη, ἡ
overwinning
394
νῶτον. τό
rug
395
ξένος, ὁ
gast(vriend), vreemdeling