Stamtijden - betekenissen: A22-50 Flashcards
1
Q
δάκνω
A
bijten
2
Q
ἔδεισα
A
bang zijn voor, vrezen
3
Q
δέω
A
ergens verre van blijven
4
Q
δέομαι
A
nodig hebben
5
Q
δεῖ
A
het is nodig
6
Q
δέρω
A
villen
7
Q
διαφθείρω
A
verwoesten
8
Q
διαφθείρομαι
A
kapot gaan
9
Q
δίδωμι
A
geven
10
Q
δοκέω
A
de indruk maken
11
Q
δοκεῖ
A
+ dat: het lijkt iemand goed
12
Q
δύναμαι
A
kunnen
13
Q
δύομαι
A
duiken, aantrekken
14
Q
ἐγείρω
A
wakker maken
15
Q
ἐγείρομαι
A
wakker worden