Woorden δηλόω t/m καταλαμβάνω Flashcards

1
Q

δῆμος

A
  1. district, ‘gemeente’
  2. volk(svergadering), democratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

δημόσιος

A

staats-, officieel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

δημοσίᾳ

A

op staatskosten, in het openbare leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

διαβάλλω

A

belasteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

διαιρέω

A
  1. uit elkaar nemen
  2. onderscheiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

δίαιτα

A

levenswijze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

διάκειμαι

A

een bepaalde houding hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

διακρίνω

A

een bepaalde houding hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

διαλέγομαι

A

een gesprek voeren (met iemand), zich tot iemand richten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

διαλύω

A

ontbinden, een einde maken aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

διανοέομαι

A
  1. (be)denken
  2. van plan zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

διάνοια

A
  1. denken
  2. gedachte, plan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

διασῴζω

A

handhaven, bewaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

διατάττω

A

ordenen, opstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

διατελέω

A
  1. voltooien
  2. doorgaan met
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

διαφέρω

A
  1. verschillen van
  2. uitmunten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

διαφέρομαι

A

een meningsverschil hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

διαφεύγω

A

ontsnappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

διαφορά

A

(menings)verschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

διάφορος

A

verschillend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

διδάσκαλος

A

leraar, leermeester

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

διδάσκω

A

(iemand iets) leren, onderwijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

δίδωμι

A

aanbieden, geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

δι(εξ)έρχομαι

A
  1. door iets heen gaan
  2. iets uitputtend behandelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
διηγέομαι
vertellen
26
δικάζω
recht spreken
27
δίκαιος
rechtvaardig, terecht, juist
28
δικαιοσύνη
rechtvaardigheid
29
διακαιόω
billijken, juist achten
30
δικαστής
lid van een juryrechtbank
31
δίκη
1. recht 2. proces 3. genoegdoening, straf
32
διψάω
dorst hebben
33
διώκω
1. achtervolgen, najagen 2. aanklagen
34
δοκέω
1. de indruk hebben dat, menen, vinden 2. de indruk maken op iemand te
35
δοκεῖ μοι
ik heb de indruk dat, ik meen dat
36
ἔδοξεν
iemand heeft besloten te.../ dat...
37
δέδοκται
het besluit staat vast dat...
38
δόλος
list
39
δόξα
1. mening 2. reputatie
40
δοξάζω
vermoeden, gissen
41
δοκιμάζω
toetsen, keuren
42
δόρυ
1. balk 2. speer
43
δουλεία
slavernij
44
δουλεύω
slaaf zijn
45
δοῦλος
slaaf
46
δουλόω
tot slaaf maken
47
δράω
doen
48
δρόμος
loop, race, baan, traject
49
δύναμαι
1. kunnen, in staat zijn 2. waard zijn (geld) 3. betekenen (woorden)
50
δύναμις
1. kracht, (leger)macht, vermogen 2. betekenis, eigenschap
51
δυνατός
in staat, mogelijk
52
δωρέα
geschenk
53
δωρέομαι
schenken
54
δῶρον
geschenk
55
ἔαρ
lente
56
ἐάω
laten, toestaan
57
ἐγγίνγομαι
ontstaan in, op
58
ἐγείρω
wakker maken
59
ἐγείρομαι
wakker worden
60
(ἐ)θέλω
willen, bereid zijn
61
ἐθίζω
gewennen
62
ἐθίζομαι
gewend raken
63
ἔθνος
volk
64
ἔθος
gewoonte
65
εἶδος
uiterlijk, gestalte
66
εἰκάζω
1. vergelijken 2. gissen
67
εἴκω
wijken, plaats maken voor
68
εἰκών
beeld, afbeelding
69
εἰμί
1. zijn 2. (het geval) zijn, bestaan
70
ἔστιν
het is mogelijk
71
εἶμι
gaan, komen
72
εἰσάγω
1. binnen brengen 2. voor het gerecht brengen
73
εἴργω
1. insluiten 2. uitsluiten, zich verre houden van
74
εἰρήνη
vrede
75
εἰσβαίνω
binnengaan, -komen
76
εἰσέρχομαι
binnengaan
77
εἰσπίπτω
binnenvallen
78
εἰσφέρω
naar binnen brengen/ dragen
79
εἴωθα
gewoon zijn, de gewoonte hebben
80
ἐκβαίνω
1. naar buiten komen/ gaan 2. aflopen (van een gebeurtenis)
81
ἐκβάλλω
eruit gooien, verbannen
82
ἐκγίγνομαι
ontstaan uit, afstammen van
83
ἐκγίγνεται
het lukt
84
ἔκγονος
nakomeling
85
ἐκδίδωμι
1. uitleveren 2. uithuwelijken
86
ἐκκλησία
volksvergadering
87
ἐκλέγω
uitkiezen
88
ἐκλείπω
1. achterlaten, weglaten 2. ophouden, verdwijnen
89
ἐκπίπτω
1. eruitvallen 2. in ballingschap gestuurd worden
90
ἐκπλήττομαι
hevig schrikken
91
ἐκποδών
uit de weg
92
ἐκτείνω
uitstrekken
93
ἐκτρέφω
opvoeden, grootbrengen
94
ἐκφέρω
naar buiten/ tevoorschijn halen
95
ἑκών
vrijwillig, express
96
ἐλαύνω
1. (voort)drijven 2. voorttrekken
97
ἐλάχιστα
allerminst
98
ἐλέγχω
ondervragen, toetsen, bewijzen, weerleggen
99
ἐλεέω
medelijden hebben
100
ἐλευθερία
vrijheid
101
ἐλεύθερος
vrij
102
ἕλκω
trekken, slepen
103
ἐλλείπω
1. achterlaten, nalaten 2. achterblijven, tekort schieten
104
ἐλευθερόω
bevrijden
105
ἐλπίζω
hopen, verwachten
106
ἐλπίς
hoop, verwachting
107
ἐμβαίνω
aan boord gaan
108
ἐμβάλλω
1. iets op/in iets gooien 2. zich om iem./iets storten
109
ἐμπειρία
ervaring
110
ἔμπειρος
bekend met, op de hoogte van
111
ἐμπίπτω
1. vallen op/in, terecht komen 2. aanvallen
112
ἐμποδών
in de weg
113
ἐμποιέω
teweeg brengen bij, in
114
ἐναντιόομαι
tegenstand bieden, zich verzetten
115
ἐν-αντίος
tegengesteld, tegenover, tegenstrijdig met
116
ἐν-αντίον
in aanwezigheid van (iemand)
117
ἐνδύομαι
aantrekken
118
ἐνιαυτός
jaar
119
ἐνδέης
behoeftig, gebrek hebbend aan iets
120
ἔδεια
behoefte, gebrek
121
ἐνδέχομαι
accepteren, toelaten
122
ἐνδέχεται
het is mogelijk
123
ἐνθυμέομαι
bedenken, zich realiseren
124
ἐννοέω
1. (be)denken 2. van plan zijn
125
ἔντιμος
geeerd
126
ἐντυγχάνω
tegenkomen
127
ἐνυπνίον
droom
128
ἐξάγω
1. naar buiten brengen 2. uitrukken, optrekken
129
ἐξαιρέω
uitnemen, verwijderen
130
ἐξανίστημι
doen opstaan, wegjagen
131
ἐξαπατάω
(totaal) misleiden, bedriegen, te slim af zijn
132
ἐξεργάζομαι
realiseren, tot stand brengen
133
ἐξέρχομαι
1. naar buiten gaan/komen, erop uitgaan 2. uitkomen, aflopen
134
ἔξεστι
het is mogelijk te
135
ἐξευρίσκω
uitvinden, ontdekken
136
ἐξηγέομαι
1. naar buiten leiden 2. uiteenzetten
137
ἔξοδος
1. uitgang 2. uittocht
138
ἐξουσία
1. mogelijkheid, toestemming 2. macht 3. overvloed
139
ἔοικα
lijken (iem. op iets)
140
ἔοικεν
het lijkt er op dat
141
εἰκός
1. waarschijnlijk, aannemelijk 2. passend, redelijk
142
εἰκότως
1. op een plausibele manier 2. terecht
143
ἑορτή
feest
144
ἐπάγω
ergens heen brengen, ergens naartoe brengen
145
ἐπαινέω
goedkeuren, prijzen
146
ἔπαινος
lof(rede)
147
ἐπαίρω
optillen, ergens toe aanzetten
148
ἐπαίρομαι
opgewonden raken
149
ἐπεξέρχομαι
optrekken tegen, aanklagen
150
ἐπέρχομαι
naderen, aanvallen, opkomen bij
151
ἐπερωτάω
(onder)vragen
152
ἐπέχω
1. vast-, tegenhouden 2. halthouden, inhouden
153
ἐπιβαίνω
betreden
154
ἐπιβάλλω
1. ergens op gooien, (een verbale uiting) ertegenaan gooien
155
ἐπιβουλεύω
1. (iets) in de zin hebben (tegen iemand) 2. (iem.) belagen
156
ἐπιγίγνομαι
1. ontstaan na iets anders 2. overkomen
157
ἐπιδείκνυμι
ten toon spreiden, demonstreren
158
ἐπιθυμέω
verlangen (naar)
159
ἐπιθυμία
verlangen
160
ἐπικαλέω
1. erbij roepen, aanroepen (goden) 2. iemand iets voor de voeten werpen
161
ἐπίκουρος
bondgenoot
162
ἐπιλαμβάνω
overvallen
163
ἐπιλαμβάνομαι
iem. / iets vastpakken
164
ἐπιλείπω
1. achterlaten 2. ontbreken
165
ἐπιμέλεια
zorg, aandacht
166
ἐπιπίπτω
vallen op, overvallen
167
ἐπισκοπέω
onderzoeken, beschouwen
168
ἐπίσταμαι
kennen, weten, kunnen
169
ἐπιστέλλω
opdragen
170
ἐπιστήμη
kennis
171
ἐπιστολή
brief
172
ἐπιτάττω
opdragen, gelasten
173
ἐπιτέλεω
1. voltooien 2. voldoen, betalen
174
ἐπιτήδειος
1. geschikt, passend 2. bevriend
175
ἐπιτήδεια
1. benodigdheden 2. levensmiddelen
176
ἐπιτίθημι
leggen, plaatsen op
177
ἐπιτίθεμαι
aanvallen
178
ἐπιτρέπω
overlaten, toevertrouwen
179
ἐπίτροπος
1. opzichter. beheerder 2. voogd
180
ἐπιφέρω
aandragen, aanvoeren
181
ἐπιφέρομαι
komen aanstormen
182
ἐπιχειρέω
1. ter hand nemen 2. proberen te
183
ἕπομαι
volgen (iemand)
184
ἔπος
1. woord 2. (dactylisch) vers
185
τὰ ἔπη
epische verzen/ gedichten
186
ἐράω
verlangen naar, verliefd zijn op
187
ἐργάζομαι
werken
188
ἔργον
werk, daad
189
(τῷ) ἔργῳ
in werkelijkheid, feite
190
ἐρημία
eenzaam, verlaten streek
191
ἔρημος
verlaten, beroofd (van)
192
ἔρις
conflict
193
ἔρχομαι
gaan, komen
194
ἔρως
verlangen
195
ἐρωτάω
vragen
196
ἔσχατος
uiterst, laatst
197
ἑταῖρος
metgezel, leerling, aanhanger
198
ἕτοιμος
bereid, gereed
199
ἔτος
jaar
200
εὖ
goed
201
εὐδαιμονία
geluk, voorspoed
202
εὐδαίμων
gelukkig, welvarend
203
εὐδοκιμέω
een goede reputatie hebben
204
εὐθύς
1. recht 2. onmiddelijk
205
εὐμενής
welwillend
206
εὔνοια
gunstige gezindheid
207
εὔνους
gunstig gezind
208
εὐπετής
gemakkelijk
209
εὔπορος
1. gemakkelijk 2. rijk voorzien 3. inventief, handig
210
εὑρίσκω
vinden, aantreffen
211
εὖρος
breedte
212
εὐτυχέω
gelukkig zijn, succes hebben
213
εὐτυχία
geluk, succes
214
εὐφραίνω
plezier doen, vermaken
215
εὐχή
1. gebed, gelofte 2. wens
216
εὔχομαι
1. plechtig beloven 2. smeken, wensen
217
ἐφέπομαι
volgen, nazitten (iemand)
218
ἐφίεμαι
streven, verlangen (naar)
219
ἐφίστημι
1. plaatsen bij, op naast 2. aan het hoofd stellen
220
ἐφίσταμαι
1. gaan staan bij 2. de leiding krijgen over
221
ἔφορος
ephoor (hoge functionaris in Sparta)
222
ἔχθρα
tegenstanderschap, concurrentie
223
ἐχθρός
vijandig, gehaat
224
ἔχω
1. hebben, houden 2. (+adv) er zus of zo aan toe zijn 3. (+inf) kunnen
225
ζήω
leven
226
ζηλόω
1. benijden 2. nastreven
227
ζημία
schade, straf
228
ζημιόω
straffen, beboeten
229
ζητέω
zoeken
230
ζωή
(levens)onderhoud
231
ζῷον
1. levend wezen 2. beeld, afbeelding
232
ζυγόν
1. juk 2. roeibank
233
ἡγέομαι
1. voorgaan, leiden 2. menen dat 3. beschouwen als
234
ἡγεμών
1. gids, leider 2. aanvoerder
235
ἥδομαι
plezier beleven aan
236
ἡδονή
genot, plezier
237
ἡδύς
aangenaam, zoet
238
ἦθος
karakter, aard
239
ἥκω
komen
240
ἡλικία
leeftijd
241
ἥλιος
zon
242
ἡμέρα
dag
243
ἥμισυ
helft
244
ἤπειρος
vasteland
245
ἥρως
held, heros
246
ἡσυχία
rust
247
ἡσυχίαν ἄγω
stil zijn, zich koest houden
248
ἡττάομαι
de mindere zijn, overwonnen worden
249
θάλλατα
zee
250
θάνατος
dood
251
θάπτω
begraven
252
θαρρέω
vol vertrouwen zijn
253
θαυμάζω
1. verbaasd zijn, bewonderen 2. zich verbaasd afvragen
254
θαυμαστός
wonderbaarlijk
255
θεῖος
goddelijk
256
θεός
god
257
θεράπαινα
dienares
258
θεραπεύω
1. verzorgen 2. vereren
259
θεράπων
bediende
260
θερμός
warm
261
θέρος
zomer
262
θέω
rennen
263
θεωρέω
bekijken
264
θῆλυς
vrouwlijk
265
θηράω
jagen, jacht maken op
266
θηρίον
beest, wild dier
267
θηριώδης
vol wilde dieren
268
θησαυρός
schat
269
θνῄσκω
sterven
270
τέθνηκα
dood zijn
271
θνητός
sterfelijk
272
θρίξ
haar
273
θρόνος
zetel, 'troon'
274
θυγάτηρ
dochter
275
θυμός
1. levensadem 2. hart, gemoed
276
θύρα
deur
277
θύραι
deur met twee vleugels
278
θυσία
offer
279
θύω
offeren, een brandoffer brengen
280
θώραξ
harnas, pantser
281
ἰατήρ
arts, dokter
282
ἰδέα
1. uiterlijk 2. Vorm, Idee (Plato)
283
ἴδιος
eigen, privé
284
ἰδίᾳ
op eigen kosten, in privé aangelegenheden
285
ἰδιώτης
1. individu, privé-persoon 2. leek
286
ἱδρύω
oprichten, vestigen
287
ἱερεύς
priester
288
ἱερον
heiligdom
289
ἱερός
heilig, gewijd
290
(καθ)ίζω
1. doen zitten 2. gaan zitten
291
(καθ)ίζομαι
gaan zitten
292
(ἀφ)ίημι
laten gaan, zenden
293
ἵεμαι
op iem. afstormen, zich haasten
294
ἱκανός
toereikend, voldoende, in staat
295
ἱκέτης
smekeling
296
ἱμάτιον
mantel
297
ἱππεύς
ruiter
298
ἴππος
paard
299
ἴσος
gelijk
300
ἴσως
misschien, waarschijnlijk
301
ἵστημι
doen staan, neerzetten
302
ἵσταμαι
gaan staan
303
ἰσχυρός
hevig, sterk
304
ἴσχω
hebben, houden
305
ἰσχύω
sterk, krachtig zijn
306
ἰχθύς
vis
307
ἴχνος
(voet)spoor
308
καθαιρέω
neerhalen, vernietigen
309
καθαρός
schoon, zuiver
310
καθεύδω
slapen
311
κάθημαι
zitten
312
καθίζω
1. gaan zitten 2. doen zitten
313
καθίζομαι
gaan zitten
314
καθίστημι
1. neerzetten 2. in een toestand brengen 3. iemand maken tot, aanstellen als
315
καθίσταμαι
1. in een bepaalde toestand geraken 2. aangesteld worden
316
καθοράω
opmerken
317
καινός
nieuw
318
καιρός
juist moment, goede gelegenheid
319
καίω
verbranden
320
καίομαι
branden, gloeien
321
κακός
1. slecht, ellendig 2. onbekwaam in de strijd, laf
322
κακόν
tegenslag, onheil, ellende
323
κακουργέω
kwaad doen, mishandelen
324
καλέω
noemen, roepen
325
καλός
mooi, goed, eervol
326
κάμνω
1. zich inspannen, moe worden 2. ziek zijn
327
κάμπτω
(om)buigen
328
καρδία
hart
329
καρπός
1. vrucht, gewas 2. opbrengst
330
καρτερέω
standvastig zijn
331
καταβαίνω
afstijgen, afdalen
332
καταβάλλω
neerwerpen
333
κατάγω
1. naar beneden brengen 2. terug brengen
334
κατάγομαι
aan land gaan
335
κατακαίω
geheel verbranden
336
καταλαμβάνω
1. aantreffen 2. zich de meester maken van