Woorden ἀγαθός t/m δηλόω Flashcards

1
Q

ἀγαθός

A

goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἄγαλμα

A

(goden)beeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ἀγαπάω

A

waarderen, blij zijn met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ἀγγέλλω

A

berichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ἄγγελος, ὁ

A

bode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ἀγνοέω

A

niet weten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ἀγορά

A

verzamelplaats, markt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ἄγριος

A

wild, woest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ἄγω

A

brengen, leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἄγομαι γυναῖκα

A

(een vrouw) trouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ἀγών

A

wedstrijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ἀγωνίζομαι

A

strijden, aan een wedstrijd deelnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ἀδελφός

A

broer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ἄδηλος, -ον

A

onduidelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ἀδικέω

A

onrecht plegen, onrechtvaardig behandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ἀδικία

A

onrecht, mishandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ἄδικος

A

onrechtvaardig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ἀδίκως

A

ten onrechte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ἀδύνατος, ὁ

A

onmogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ᾄδω

A

zingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ἀθάνατος

A

onsterfelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ἄθλιος

A

ongelukkig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ἆθλον

A

wedstrijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ἀθροίζω

A

verzamelen, bijeenbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ἀθρόος
verzameld, bijeen
26
ἀθυμέω
moedeloos zijn
27
ἀθυμία
moedeloosheid
28
ἄθυμος
moedeloos
29
αἰδέομαι
1. schromen 2. respecteren
30
αἷμα
bloed
31
αἱρέω
nemen, innemen
32
αἱρέομαι
kiezen
33
αἴρω
optillen
34
αἰσθάνομαι
waarnemen, (op)merken
35
αἰχρός
lelijk, schandelijk
36
αἰσχύνη
1. schaamte 2. schande
37
αἰσχύνομαι
+ acc + dat: zich schamen (voor iets)
38
αἰτέω
+ acc pers. & rei: iets van iemand vragen, eisen
39
αἰτία
verantwoordelijkheid, schuld
40
αἰτίαομαι
+ acc + gen: beschuldigen
41
αἴτιος
verantwoordelijk voor
42
αἰχμή
lans
43
αἰχμάλωτος
krijgsgevange
44
ἀκοή, ἡ
1. het gehoor 2. (wat met hoort) gerucht
45
ἀκολουθέω
+ dat: vergezellen (iemand)
46
ἀκούω
+ gen: luisteren naar iem./iets + acc: iets horen (een bericht)
47
εὖ ἀκοῦω
een goede reputatie hebben
48
κακῶς ἀκοῦω
een slechte reputatie hebben
49
ἀκριβής
nauwkeurig, precies
50
άκρόπολις
burcht
51
ἄκρος
nauwkeurig
52
ἄκων
tegen zijn zin, zonder opzet
53
ἀλήθεια
waarheid
54
ἀληθής
waar, werkelijk
55
ἀληθινός
waar(achtig)
56
ἀλίσκομαι
gegrepen worden
57
ἄλλος
ander
58
ἀλλότριος
andermans, vreemd
59
ἄλς
zout
60
ἀμαρτάνω
1. + gen: missen, mislopen 2. een misstap begaan
61
ἁμαρτία
fout, misstap
62
ἀμείβομαι
antwoorden
63
ἀμηχανος
1. hulpeloos 2. onmogelijk
64
ἅμιλλα
(wed)strijd
65
ἀμύνω
1. + acc: een vijand afweren 2. + dat: iem. helpen
66
ἀμύνομαι
+ acc: zich verdedigen tegen iem.
67
ἀναγιγνώσκω
1. lezen 2. herkennen
68
ἀναγκάζω
dwingen
69
ἀναγκαῖος
noodzakelijk, onvermijdelijk
70
ἀνάγκη
+ inf: noodzaak, dwang
71
ἀνάγω
naar boven voeren, leiden
72
ἀνάγομαι
zee kiezen
73
ἀναιρέω
1. doden 2. antwoorden
74
ἀναλαμβάνω
1. optillen 2. herstellen, hervatten
75
ἀναλίσκω
uitgeven, opmaken, verspillen, doden
76
ἀναμιμνῄσκω
+ acc. + gen.: iemand aan iets herinneren
77
ἀναμιμνῄσκομαι
+ acc: zich herinneren
78
ἀναπαύομαι
(uit)rusten
79
ἀναπείθω
tot andere gedachten brengen
80
ἀναστρέφω
omdraaien
81
ἀνατίθημι
1. opstellen 2. (van een wijngeschenk) wijden
82
ἀναφέρω
1. terugbrengen 2. + είς/ἐπί; terugvoeren op
83
ἀναχωρέω
terugwijken, teruggaan
84
ἀνδράποδον
slaaf
85
ἀνδρεία
dapperheid
86
ἀνδρεῖος
mannelijk, dapper
87
ἄναμος
wind
88
ἀνέρχομαι
omhoog, stroomopwaarts gaan
89
ἀνέχομαι
uithouden, verdragen
90
ἀνήρ
man
91
ἀνθρώπειος
menselijk, van de mensen
92
ἄνθρωπος
mens
93
ἀνίημι
1. loslaten 2. ophouden
94
ἀνίστημι
1. doen opstaan 2. verjagen
95
ἀνίσταμαι
opstaan, weggaan
96
ἀνοίγνυμι
openen
97
ἀντέχω
1. + dat + acc: voorhouden (iem. iets) 2. + dat: weerstand bieden (tegen iets)
98
ἀντιλέγω
tegenspreken, protesteren
99
ἀντίος
+ gen: tegenover (iem. / iets)
100
ἄξιος
+ gen: iets waard + inf: het waard om
101
ἀξιόω
1. + acc. + gen.: iemand iets waard achten
102
ἀπαγγέλλω
berichten
103
ἀπαγορεύω
1. + inf: iemand verbieden te 2. + ptc: er genoeg van krijgen iets te dοen
104
ἀπάγω
wegvoeren
105
ἀπαλλάττομαι
zich verwijderen
106
ἀπαλλάττω
1. verwijderen 2. + gen: bevrijden van
107
ἀπαμείβομαι
antwoorden
108
ἀπαντάω
iemand ontmoeten
109
ἅπας
geheel en al, volledig
110
ἀπατάω
misleiden, bedriegen
111
ἀπάτη
misleiding, bedrog
112
ἀπειθέω
+ dat: ongehoorzaam zijn
113
ἀπειλέω
+ dat: bedreigen (iem)_
114
ἄπειμι
afwezig zijn
115
ἄπειρος + gen (πεῖρα)
onervaren zijn (in)
116
ἄπειρος (πέρας)
onbegrensd, oneindig
117
ἀπέχω
1. trans: afhouden van 2. intrans: verwijderd (van) + gen
118
ἀπέχομαι
zich verre houden (van iets)
119
ἀπιστέω
iem/iets wantrouwen
120
ἄπιστος
1. onbetrouwbaar 2. wantrouwend
121
ἀποβαίνω
1. weggaan, vertrekken 2. van boord gaan
122
ἀποδείκνυμι
1. tonen, laten zien 2. aantonen 3. + 2x acc: aanstellen als
123
ἀποδείκνυμαι
ten beste geven
124
ἀποδείκνυμαι γνώμην
als zijn mening te kennen geven
125
ἀποδιδράσκω
weglopen (bv. van een slaaf)
126
ἀποδίδωμι
teruggeven
127
ἀποδίδομαι
verkopen
128
ἀποθνῄσκω
sterven
129
ἀποικία
kolonie
130
ἀποκρίνομαι
antwoorden
131
ἀποκτείνω
doden
132
ἀπολαμβάνω
afnemen, terugkrijgen
133
ἀπολείπω
1. achterlaten, verlaten 2. achterblijven, te kort komen
134
ἀπολογέομαι
zich verdedigen, een verdediging voeren
135
ἀπόλλυμι
vernietigen
136
ἀπόλλυμαι
verloren gaan
137
ἀπολύω
losmaken, bevrijden
138
ἀποπέμπω
wegsturen
139
ἀπορέω
in verlegenheid verkeren
140
ἀπορία
1. onzekerheid 2. + gen: gebrek, armoede
141
ἄπορος
1. zonder uitweg 2. moeilijk
142
ἀποστέλλω
uitzenden
143
ἀποστέλλομαι
er op uitgaan
144
ἀποστερέω
+ acc + gen / + 2 x acc: beroven
145
ἀποτελέω
1. voltooien 2. betalen
146
ἀποτρέπω
afwenden
147
ἀποφαίνω
duidelijk maken, laten zien
148
ἀποφαίνομαι γνώμην
zijn mening naar voren brengen
149
ἀποφεύγω
ontkomen
150
ἄπτω
1. vastmaken 2. aansteken
151
ἅπτομαι
+ gen: vastpakken
152
ἀπωθέω
wegstoten, wegduwen
153
ἄργυρος
zilver
154
ἀργύριον
(zilver)geld
155
ἀρέσκω
+ dat / + acc: in de smaak vallen (bij)
156
ἀρετή
voortreffelijkheid
157
ἀριθμός
getal, aantal
158
ἀριστερός
links, linker
159
ἀρκέω
(voor een doel) toereikend zijn
160
ἅρμα
(strijd)wagen
161
ἁρμόζω
samenvoegen, passen, op zijn plaats zijn
162
ἁρπάζω
meesleuren, roven
163
ἄρρην
mannelijk
164
ἀρχαῖος
oud
165
ἀρχή
1. begin 2. heerschappij, ambt
166
ἄρχω
1. + gen: beginnen met 2. + gen: heersen over
167
ἄρχομαι
+ ptc/ inf; beginnen met/ te
168
ἄρχων
bestuurder, archont
169
ἀσθένεια
zwakte, ziekte
170
ἀσθενής
zwak, ziek
171
ἀσκέω
beoefenen, zich trainen in iets
172
ἄσμενος
blij, verheugd, opgelucht
173
ἀσπάζομαι
verwelkomen, begroeten
174
ἀσπίς
schild
175
άστρον
ster
176
ἀστός
stedeling
177
ἄστυ
stad
178
ἀσφάλεια
veiligheid
179
ἀσφάλης
veilig
180
ἄτακτος
ordeloos
181
ἀτιμάω
onteren
182
ἄτιμος
1. eerloos 2. zonder burgerrechten
183
αὐλή
hof, binnenplaats
184
αὔξω, αὐξάνω
doen groeien
185
αὐτόματος
uit eigen beweging, uit zichzelf
186
αὐχήν
hals, nek
187
ἀφαιρέω
afnemen
188
ἀφανής
onzichtbaar
189
ἀφανίζω
onzichtbaar maken, doen verdwijnen
190
ἄφθονος
rijkelijk, overvloedig
191
ἀφίημι
laten gaan, zenden
192
ἀφικνέομαι
aankomen
193
ἀφίστημι
1. verwijderen 2. doen afvallen van
194
ἀφίσταμαι
1. zich verwijderen 2. afvallen
195
ἄφρων
onverstandig
196
ἄχθομαι
+ dat: zich ergeren aan iets, de pest hebben aan iets
197
βαδίζω
lopen, te voet gaan
198
βάθος
diepte
199
βαθύς
diep
200
βαίνω
gaan
201
βάλλω
gooien, bekogelen, aor: treffen
202
βάρβαρος
niet-Grieks
203
βαρύς
zwaar
204
βασιλεία
koningschap
205
βασιλεύς
koning
206
βασιλεύω
koning zijn
207
βασιλικός
koninklijk
208
βέβαιος
vast, stevig, zeker
209
βεβαιόω
versterken, bevestigen
210
βέλος
werptuig
211
βία
geweld
212
βίᾳ
+ gen: tegen iemands wil
213
βιάζομαι
geweld gebruiken, met geweld dwingen
214
βίαιος
gewelddadig
215
βίος
leven
216
βλάπτω
schaden, benadelen
217
βλέπω
zien, kijken
218
βοάω
schreeuwen
219
βοή
geschreeuw
220
βοήθεια
hulp
221
βοηθέω
+ dat: te hulp komen
222
βορέας
noordenwind
223
βουλεύω
overwegen, aor. besluiten
224
βουλεύομαι
overwegen, aor. besluiten
225
βουλή
raad
226
βούλομαι
willen
227
βουλόμενος
wie ook maar wil, de eerste de beste
228
βοῦς
rund
229
βραδύς
langzaam
230
βραχύς
kort (van ruimte een tijd)
231
βωμός
altaar
232
γαῖα
aarde, land
233
γαμέω
huwen
234
γαμέομαι
huwen
235
γάμος
geslachtsgemeenschap
236
γαστήρ
buik
237
γελάω
(uit)lachen
238
γελοῖος
belachelijk
239
γέλως
gelach
240
γενέα
geslacht, afkomst
241
γένος
geslacht, soort, sekse, familie, herkomst
242
γενναῖος
edel, flink
243
γεννάω
verwekken
244
γεραιός
oud
245
γέρας
privilege, eerbewijs
246
γέρων
(oudere)heer, meneer
247
γεύομαι
+ gen: proeven, eten
248
γεοργός
boer, landbouwer
249
γῆ
aarde, land
250
γῆρας
ouderdom
251
γίγνομαι
ontstaan, worden, geboren worden, gebeuren
252
γιγνώσκω
leren kennen
253
γλυκύς
zoet
254
γλῶττα
tong, taal
255
γνώμη
1. inzicht, verstand 2. mening, opvatting
256
γονεῖς
ouders
257
γόνυ
knie
258
γράμμα
letter, geschrift
259
γράμματα
brief
260
γραφή
1. het schrijven 2. (schriftelijke) aanklacht
261
γράφω
schrijven, tekenen
262
γυμνάζω
+ acc: iem.) trainen
263
γυμνός
1. naakt, underdressed 2. onbewapend
264
γυνή
vrouw
265
δαιμόνιος
bovenaards, bovenmenselijk, vreemd
266
δαίμων
1. godheid 2. (persoonlijk) lot
267
δάκνω
bijten
268
δάκρυον
traan
269
δακρύω
+ acc: huilen, bewenen
270
δέδοικα
bang zijn
271
δείκνυμι
1. aanwijzen, aantonen 2. + ptc: aantonen dat...
272
δειλός
1. laf 2. armzalig, ongelukkig
273
δεινός
1. verschrikkelijk 2. + inf: (hij is) er goed in om...
274
δεῖπνον
(middag)maaltijd
275
δένδρον
boom
276
δεξιά
1. rechterhand 2. toezegging
277
δεξιός
rechts, rechter
278
δέος
vrees
279
δέρμα
huis
280
δεσμός
band, boei
281
δεσπότης
heerser, meester
282
δέχομαι
ontvangen, aannemen
283
δέω
1. vastbinden 2. + gen: tekort komen, missen
284
δεῖ
+ inf: het is nodig dat
285
δεῖ μοι
+ gen: ik heb iets nodig
286
δέομαι
1. + gen: iets nodig hebben 2. + gen pers + acc/gen rei: iemand om iets verzoeken
287
δῆλος
duidelijk
288
δηλόω
duidelijk maken