Woorden καταλέγω t/m ὠφέλιμος Flashcards
καταλέγω
οpsommen, vertellen
καταλείπω
achterlaten, verlaten
καταλύω
- een einde maken aan
- losmaken, van de muur halen
κατανοέω
opmerken, in de gaten krijgen
κατασκευάζω
gereed maken, uitrusten
κατατίθημι
neerleggen
καταφρονέω
(+ gen) minachten
κατεργάζομαι
bewerk(stellig)en, tot stand brengen
κατέρχομαι
- afdalen
- terugkeren
κατέχω
- in de greep houden
- (intrans) aan land gaan
κατηγορέω
+ acc rei + gen pers
aanklagen (iem. van iets)
κατορθόω
tot een goed einde brengen, succes hebben
κεῖμαι
liggen, zich bevinden, zijn
κελεύω
opdragen, verzoeken
κενός
leeg
κέρας
hoorn, vleugel
κερδαίνω
winst maken
κέρδος
winst, voordeel
κεφαλή
hoofd
κήδομαι
zich bekommeren om
κῆρυξ
heraut, bode
κηρύττω
berichten, proclameren
κινδυνεύω
- gevaar lopen, riskeren
- inf: de kans lopen te…
κίνδυνος
gevaar
κινέω
in beweging komen
κλαίω
huilen, wenen
κλέπτω
stelen
κλῆρος
- lot
- stuk land
- erfgoed
κοῖλος
hol
κοιμάομαι
naar bed gaan
κοινός
- gemeenschappelijk
- openbaar
κοινόν
- gemeenschap, staat
- staatskas
κοινῇ
- gemeenschappelijk
- van staatswege
κοινόομαι
- +acc + dat: meedelen
- dat: raadplegen
- gen: deel hebben/ krijgen aan
κοινόω
+ dat + acc: iemand in iets laten delen
κοινωνέω
+ gen: deelnemen aan
κοινωνία
deelgenootschap
κοινωνός, -όν
deelnemend
κοινωνός, ὁ
deelgenoot, partner
κολάζω
straffen
κομίζω
brengen, meenemen
κομίζομαι
zich verwerven
κορυφή
top
κοσμέω
- ordenen
- uitdossen, tooien
κόσμος
- ordening
- uitdossing, tooi
- wereld
κοῦφος
- licht (van gewicht)
- lichtzinnig
κρατερός / καρτερός
sterk
κρατέω
- de sterkste zijn, de overhand hebben
- heersen over, controle hebben
κράτος
kracht, macht
κρήνη
bron, tappunt
κρίνω
- (onder)scheiden
- beslissen, (be)oordelen
κρίσις
beslissing, oorleel, wedstrijf
κριτής
jurylid
κρύπτω
verbergen
κτάομαι
zich verwerven (perf: bezitten)
κτῆμα
bezit
κτείνω
doden
κτίζω
stichten, bewoonbaar maken
κύκλος
cirkel
κύκλῳ
in de rondte, rondom
κύριος
(+gen) macht hebbend (over), bevoegd, geldig
κύων
hond
κωλύω
verhinderen, beletten
κώμη
dorp
λαγχάνω
verkrijgen (bij loting)
λαμβάνω
nemen, krijgen
λαμπρός
schitterend
λανθάνω
- acc: aan iemands aandacht ontsnappen
- ptc: niet merken (iets te doen)
λέγω
zeggen, spreken, bedoelen
λείπω
achterlaten, verlaten, overlaten
λεπτός
dun, teer, subtiel
λευκός
wit
λέων
leeuw
λήγω
(+ gen) ophouden (met)
λῃστής
rover
λίθος
steen
λιμήν
haven
λίμνη
meer, poel
λογίζομαι
- (be)rekenen
- overwegen
λογισμός
- (be)rekening
- overweging
λόγος
- woord, uitspraak, tekst, argument, gesprek
- rekenschap
λόγον δίδωμι
rekenschap afleggen
λοιπός
overig
τὀ λοιπόν
in het vervolg, voortaan
λυπέω
pijn doen, verdriet doen
λύπη
pijn, verdriet
λυπηρός
pijnlijk, grievend
λύω
losmaken, oplossen, ontbinden
μαίνομαι
tekeer gaan, bezeten zijn
μάκαρ
gelukkig, gezegend (van goden en doden)
μακρός
lang
μακάριος
gelukkig, welvarend
μαλακός
week, zacht
μανθάνω
begrijpen, leren
μαντεύομαι
- voorspellen
- (een orakel) raadplegen
μάντις
ziener
μαρτυρέω
een getuigenis afleggen
μάρτυς
getuige
μάταιος
ondoeltreffend, ijdel, dwaas
μάτην
vergeefs, vruchteloos
μάχη
strijd
μάχομαι
strijden, vechten met
μέγας
groot, luid
μέγα
erg, zeer
μέγεθος
grootte, omvang
μεθίημι
- trans: loslaten, laten schieten
- intrans. verslappen
μεθίστημι
- verplaatsen
- veranderen
μεθίσταμαι
zich verplaatsen, overlopen
μαίγνυμι / μίσγω
vermengen
μίσγομαι
naar bed gaan met
μέλας
zwart
μέλει μοι
(+dat) ik heb aandacht (voor), ik zorg (voor)
μελετάω
- gen: zorgen voor
- (+ acc) iem. oefenen, iets beoefenen
μελέτη
- (leger)oefening
- repetitie
μέλη
ledematen
μέλλω
- van plan zijn
- (waarschijnlijk) zullen
- aarzelen
μέλλον
(wat te verwachten is) de toekomst
μέλος
lied
μέμφομαι
+ dat/ acc pers + acc rei: verwijten
μένω
- opwachten
- blijven
μερίζω
verdelen
μέρος
deel, beurt
ἐν μέρει
om de beurt
μέσος
middelste, midden-
μεταβάλλω
veranderen
μεταβολή
verandering
μεταπέμπομαι
ontbieden
μετέρχομαι
iemand achterna gaan
μετέχω
deelhebben in, een aandeel hebben in
μέτριος
binnen de maat, gematigd
μέτρον
maat
μῆκος
lengte
μήν
maand
μηνύω
aangifte doen van, bekend maken
μήτηρ
moeder
μηχανάομαι
verzinnen, bedenken
μηχανή
- hulpmiddel, oplossing, list
- (belegerings)werktuig
μικρός
klein
μιμέομαι
nabootsen, nadoen
μιμνῄσκομαι
zich herinneren, vermelden (+gen)
μισέω
haten, verafschuwen
μισθός
- loon, betaling
- huur
μνήμη
herinnering, geheugen
μνημονεύω
(+ acc) gewag maken van, zich herinneren
μοῖρα
- aandeel
- lot
μόνος
alleen, enig
μόνον
slechts
μορφή
vorm, gestalte
μῦθος
verhaal
ναῦς
schip
ναύτης
matroos, zeeman
νεκρός
lijk
νέμω
- uitdelen
- beheren
νέος
nieuw, jong
νεώς
tempel
νῆσος
eiland
νικάω
zegevieren, overwinnaar zijn
νίκη
overwinning
νοέω
- opmerken
- denken
νομίζω
- (A.c.)I.: menen, ervan overtuigd zijn
- +2acc: beschouwen als
- in ere houden (goden, instanties)
νόμιμος
gebruikelijk, gewoon
νόμος
- gewoonte
- geldende regel, wet
νόσος
ziekte
νοῦς
verstand
ἐν νῷ ἔχω
van plan zijn
νύξ
nacht
νῶτον
rug
ξένος
- vreemdeling
- gast(vriend)
ξῦλον
hout
ὁδός
- weg, straat
- tocht
οἶδα
weten
οἰκείος
eigen, verwant
οἰκέτης
slaaf, bediende
οἰκέω
bewonen
οἰκία
huis
οἰκοδομέω
bouwen
οἶκος
huisgemeenschap
οἶνος
wijn
οἶμαι
menen
οἴχομαι
weggaan, weg zijn
ὀκνέω
aarzelen, bang zijn
ὄλεθρος
dood, vernietiging
ὀλιγαρχία
oligarchie
ὀλίγος
klein, gering, weinig
ὀλίγον
een beetje, korte tijd
ὀλίγου (δεῖν)
bijna
ὅλος
geheel
ὅλως
geheel en al
ὁμιλέω
omgaan (met)
ὁμιλία
omgang, samenzijn
ὅμιλος
menigte, schare
ὄμμα
oog
ὄμνυμι
zweren, een eed afleggen
ὅμοιος
+ dat: gelijk aan, overeenkomstig met
ὁμολογέω
(+ dat + inf)overeenkomen met, instemmen met… om iets te doen
ὁμολογία
overeenstemming, akkoord
ὀμοῦ
(+dat) samen, tegelijkertijd met
ὄναρ
droom
ὄνειρος
droom
ὄνομα
naam
ὀνομάζω
noemen
ὀξύς
scherp
ὅπλα
wapens
ὁπλίτης
zwaargewapende
ὁράω
zien
ὄργανον
werktuig
ὀργή
toorn, drift
ὀργίζομαι
+ dat: verontwaardigd zijn (over)
ὀρέγομαι
+ gen: streven naar iets, verlangen naar iets
ὀρθός
- recht(op)
- correct, juist
ὀρθῶς
terecht, juist
ὁρίζω
begrenzen, bepalen
ὅρκος
eed
ὅρκια
eed, verdrag
ὁρμάω
- in beweging komen
- op iets afstormen
ὁρμάομαι
opbreken, op iets afstormen
ὄρνις
vogel
ὅρος
(ge)berg(te)
ὅσιος
rein, eerbiedig
ἀνόσιος
onheilig, goddeloos, oneerbiedwaardig, misdadig
ὀστοῦν
bot, been
οὐρανός
hemel
οὖς
oor
ὀφείλω
iem. schuldig zijn
(εἴθ´ / ὡς) ὤφελον
+ inf: Ach, was ik maar/ had ik maar
ὄχλος
- menigte
- last, moeilijkheden
ὄψις
gezicht, aanblik
πάθημα
ervaring (pl: lotgevallen)
πάθος
ervaring, tegenslag, emotie
παιδίον
kind(je), baby
παιδεία
opvoeding, ontwikkeling
παιδεύω
opvoeden
παῖς
- kind
- slaaf
πάλαι
al lang, lang geleden
παλαιός
oud, van vroeger
παντελῶς
volkomen
πάντῃ
- overal
- in alle opzichten
παντοῖος
allerlei
πάντως
in ieder geval, geheel en al, volstrekt
πάνυ
heel, zeer
παραγγέλω
order geven, opdragen
παραγίγνομαι
+ dat:
1. bij iem. komen/ zijn
2. bijstaan, te hulp komen
παράδειγμα
voorbeeld
παραδίδωμι
doorgeven, overgeven
παραινέω
+ dat: aanraden, aansporen
παρακαλέω
- oproepen, ontbieden
- verzoeken
παρακελεύομαι
aansporen
παραλαμβάνω
overnemen
παραλείπω
voorbij laten gaan, overslaan
παραμένω
erbij, ter plaatse blijven
παραπλήσιος
bijna, soortgelijk aan
παρασκευάζω
voorbereiden, ervoor zorgen
παρασκευή
voorbereiding
παρατίθημι
erbij zetten, voorzetten
παραχρῆμα
onmiddelijk
πάρειμι
erbij zijn, aanwezig zijn, daar zijn
παρέρχομαι
voorbijgaan, verdergaan
παρέχω
verschaffen, ter beschikking stellen
παρθένος
maagd, meisje, ongehuwde vrouw
παρίημι
- voorbij laten gaan
- toelaten, binnen laten, toestaan
παρίστημι
naast iets zetten
παρίσταμαι
+ dat:
1. naast iemand gaan staan
2. iemand bijstaan
πᾶς
- geheel, alle(n)
- ieder, elk
πάσχω
ervaren, ondervinden
πατήρ
vader
πατρίς
vaderland
πατρῷος
vaderlijk, traditioneel
παυω
doen ophouden