Woorden καταλέγω t/m ὠφέλιμος Flashcards

1
Q

καταλέγω

A

οpsommen, vertellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

καταλείπω

A

achterlaten, verlaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

καταλύω

A
  1. een einde maken aan
  2. losmaken, van de muur halen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

κατανοέω

A

opmerken, in de gaten krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

κατασκευάζω

A

gereed maken, uitrusten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

κατατίθημι

A

neerleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

καταφρονέω

A

(+ gen) minachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

κατεργάζομαι

A

bewerk(stellig)en, tot stand brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

κατέρχομαι

A
  1. afdalen
  2. terugkeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

κατέχω

A
  1. in de greep houden
  2. (intrans) aan land gaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

κατηγορέω

A

+ acc rei + gen pers
aanklagen (iem. van iets)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

κατορθόω

A

tot een goed einde brengen, succes hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

κεῖμαι

A

liggen, zich bevinden, zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

κελεύω

A

opdragen, verzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

κενός

A

leeg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

κέρας

A

hoorn, vleugel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

κερδαίνω

A

winst maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

κέρδος

A

winst, voordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

κεφαλή

A

hoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

κήδομαι

A

zich bekommeren om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

κῆρυξ

A

heraut, bode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

κηρύττω

A

berichten, proclameren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

κινδυνεύω

A
  1. gevaar lopen, riskeren
    • inf: de kans lopen te…
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

κίνδυνος

A

gevaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
κινέω
in beweging komen
26
κλαίω
huilen, wenen
27
κλέπτω
stelen
28
κλῆρος
1. lot 2. stuk land 3. erfgoed
29
κοῖλος
hol
30
κοιμάομαι
naar bed gaan
31
κοινός
1. gemeenschappelijk 2. openbaar
32
κοινόν
1. gemeenschap, staat 2. staatskas
33
κοινῇ
1. gemeenschappelijk 2. van staatswege
34
κοινόομαι
1. +acc + dat: meedelen 2. + dat: raadplegen 3. + gen: deel hebben/ krijgen aan
35
κοινόω
+ dat + acc: iemand in iets laten delen
36
κοινωνέω
+ gen: deelnemen aan
37
κοινωνία
deelgenootschap
38
κοινωνός, -όν
deelnemend
39
κοινωνός, ὁ
deelgenoot, partner
40
κολάζω
straffen
41
κομίζω
brengen, meenemen
42
κομίζομαι
zich verwerven
43
κορυφή
top
44
κοσμέω
1. ordenen 2. uitdossen, tooien
45
κόσμος
1. ordening 2. uitdossing, tooi 3. wereld
46
κοῦφος
1. licht (van gewicht) 2. lichtzinnig
47
κρατερός / καρτερός
sterk
48
κρατέω
1. de sterkste zijn, de overhand hebben 2. heersen over, controle hebben
49
κράτος
kracht, macht
50
κρήνη
bron, tappunt
51
κρίνω
1. (onder)scheiden 2. beslissen, (be)oordelen
52
κρίσις
beslissing, oorleel, wedstrijf
53
κριτής
jurylid
54
κρύπτω
verbergen
55
κτάομαι
zich verwerven (perf: bezitten)
56
κτῆμα
bezit
57
κτείνω
doden
58
κτίζω
stichten, bewoonbaar maken
59
κύκλος
cirkel
60
κύκλῳ
in de rondte, rondom
61
κύριος
(+gen) macht hebbend (over), bevoegd, geldig
62
κύων
hond
63
κωλύω
verhinderen, beletten
64
κώμη
dorp
65
λαγχάνω
verkrijgen (bij loting)
66
λαμβάνω
nemen, krijgen
67
λαμπρός
schitterend
68
λανθάνω
1. + acc: aan iemands aandacht ontsnappen 2. + ptc: niet merken (iets te doen)
69
λέγω
zeggen, spreken, bedoelen
70
λείπω
achterlaten, verlaten, overlaten
71
λεπτός
dun, teer, subtiel
72
λευκός
wit
73
λέων
leeuw
74
λήγω
(+ gen) ophouden (met)
75
λῃστής
rover
76
λίθος
steen
77
λιμήν
haven
78
λίμνη
meer, poel
79
λογίζομαι
1. (be)rekenen 2. overwegen
80
λογισμός
1. (be)rekening 2. overweging
81
λόγος
1. woord, uitspraak, tekst, argument, gesprek 2. rekenschap
82
λόγον δίδωμι
rekenschap afleggen
83
λοιπός
overig
84
τὀ λοιπόν
in het vervolg, voortaan
85
λυπέω
pijn doen, verdriet doen
86
λύπη
pijn, verdriet
87
λυπηρός
pijnlijk, grievend
88
λύω
losmaken, oplossen, ontbinden
89
μαίνομαι
tekeer gaan, bezeten zijn
90
μάκαρ
gelukkig, gezegend (van goden en doden)
91
μακρός
lang
92
μακάριος
gelukkig, welvarend
93
μαλακός
week, zacht
94
μανθάνω
begrijpen, leren
95
μαντεύομαι
1. voorspellen 2. (een orakel) raadplegen
96
μάντις
ziener
97
μαρτυρέω
een getuigenis afleggen
98
μάρτυς
getuige
99
μάταιος
ondoeltreffend, ijdel, dwaas
100
μάτην
vergeefs, vruchteloos
101
μάχη
strijd
102
μάχομαι
strijden, vechten met
103
μέγας
groot, luid
104
μέγα
erg, zeer
105
μέγεθος
grootte, omvang
106
μεθίημι
1. trans: loslaten, laten schieten 2. intrans. verslappen
107
μεθίστημι
1. verplaatsen 2. veranderen
108
μεθίσταμαι
zich verplaatsen, overlopen
109
μαίγνυμι / μίσγω
vermengen
110
μίσγομαι
naar bed gaan met
111
μέλας
zwart
112
μέλει μοι
(+dat) ik heb aandacht (voor), ik zorg (voor)
113
μελετάω
1. + gen: zorgen voor 2. (+ acc) iem. oefenen, iets beoefenen
114
μελέτη
1. (leger)oefening 2. repetitie
115
μέλη
ledematen
116
μέλλω
1. van plan zijn 2. (waarschijnlijk) zullen 3. aarzelen
117
μέλλον
(wat te verwachten is) de toekomst
118
μέλος
lied
119
μέμφομαι
+ dat/ acc pers + acc rei: verwijten
120
μένω
1. opwachten 2. blijven
121
μερίζω
verdelen
122
μέρος
deel, beurt
123
ἐν μέρει
om de beurt
124
μέσος
middelste, midden-
125
μεταβάλλω
veranderen
126
μεταβολή
verandering
127
μεταπέμπομαι
ontbieden
128
μετέρχομαι
iemand achterna gaan
129
μετέχω
deelhebben in, een aandeel hebben in
130
μέτριος
binnen de maat, gematigd
131
μέτρον
maat
132
μῆκος
lengte
133
μήν
maand
134
μηνύω
aangifte doen van, bekend maken
135
μήτηρ
moeder
136
μηχανάομαι
verzinnen, bedenken
137
μηχανή
1. hulpmiddel, oplossing, list 2. (belegerings)werktuig
138
μικρός
klein
139
μιμέομαι
nabootsen, nadoen
140
μιμνῄσκομαι
zich herinneren, vermelden (+gen)
141
μισέω
haten, verafschuwen
142
μισθός
1. loon, betaling 2. huur
143
μνήμη
herinnering, geheugen
144
μνημονεύω
(+ acc) gewag maken van, zich herinneren
145
μοῖρα
1. aandeel 2. lot
146
μόνος
alleen, enig
147
μόνον
slechts
148
μορφή
vorm, gestalte
149
μῦθος
verhaal
150
ναῦς
schip
151
ναύτης
matroos, zeeman
152
νεκρός
lijk
153
νέμω
1. uitdelen 2. beheren
154
νέος
nieuw, jong
155
νεώς
tempel
156
νῆσος
eiland
157
νικάω
zegevieren, overwinnaar zijn
158
νίκη
overwinning
159
νοέω
1. opmerken 2. denken
160
νομίζω
1. (A.c.)I.: menen, ervan overtuigd zijn 2. +2acc: beschouwen als 3. in ere houden (goden, instanties)
161
νόμιμος
gebruikelijk, gewoon
162
νόμος
1. gewoonte 2. geldende regel, wet
163
νόσος
ziekte
164
νοῦς
verstand
165
ἐν νῷ ἔχω
van plan zijn
166
νύξ
nacht
167
νῶτον
rug
168
ξένος
1. vreemdeling 2. gast(vriend)
169
ξῦλον
hout
170
ὁδός
1. weg, straat 2. tocht
171
οἶδα
weten
172
οἰκείος
eigen, verwant
173
οἰκέτης
slaaf, bediende
174
οἰκέω
bewonen
175
οἰκία
huis
176
οἰκοδομέω
bouwen
177
οἶκος
huisgemeenschap
178
οἶνος
wijn
179
οἶμαι
menen
180
οἴχομαι
weggaan, weg zijn
181
ὀκνέω
aarzelen, bang zijn
182
ὄλεθρος
dood, vernietiging
183
ὀλιγαρχία
oligarchie
184
ὀλίγος
klein, gering, weinig
185
ὀλίγον
een beetje, korte tijd
186
ὀλίγου (δεῖν)
bijna
187
ὅλος
geheel
188
ὅλως
geheel en al
189
ὁμιλέω
omgaan (met)
190
ὁμιλία
omgang, samenzijn
191
ὅμιλος
menigte, schare
192
ὄμμα
oog
193
ὄμνυμι
zweren, een eed afleggen
194
ὅμοιος
+ dat: gelijk aan, overeenkomstig met
195
ὁμολογέω
(+ dat + inf)overeenkomen met, instemmen met... om iets te doen
196
ὁμολογία
overeenstemming, akkoord
197
ὀμοῦ
(+dat) samen, tegelijkertijd met
198
ὄναρ
droom
199
ὄνειρος
droom
200
ὄνομα
naam
201
ὀνομάζω
noemen
202
ὀξύς
scherp
203
ὅπλα
wapens
204
ὁπλίτης
zwaargewapende
205
ὁράω
zien
206
ὄργανον
werktuig
207
ὀργή
toorn, drift
208
ὀργίζομαι
+ dat: verontwaardigd zijn (over)
209
ὀρέγομαι
+ gen: streven naar iets, verlangen naar iets
210
ὀρθός
1. recht(op) 2. correct, juist
211
ὀρθῶς
terecht, juist
212
ὁρίζω
begrenzen, bepalen
213
ὅρκος
eed
214
ὅρκια
eed, verdrag
215
ὁρμάω
1. in beweging komen 2. op iets afstormen
216
ὁρμάομαι
opbreken, op iets afstormen
217
ὄρνις
vogel
218
ὅρος
(ge)berg(te)
219
ὅσιος
rein, eerbiedig
220
ἀνόσιος
onheilig, goddeloos, oneerbiedwaardig, misdadig
221
ὀστοῦν
bot, been
222
οὐρανός
hemel
223
οὖς
oor
224
ὀφείλω
iem. schuldig zijn
225
(εἴθ´ / ὡς) ὤφελον
+ inf: Ach, was ik maar/ had ik maar
226
ὄχλος
1. menigte 2. last, moeilijkheden
227
ὄψις
gezicht, aanblik
228
πάθημα
ervaring (pl: lotgevallen)
229
πάθος
ervaring, tegenslag, emotie
230
παιδίον
kind(je), baby
231
παιδεία
opvoeding, ontwikkeling
232
παιδεύω
opvoeden
233
παῖς
1. kind 2. slaaf
234
πάλαι
al lang, lang geleden
235
παλαιός
oud, van vroeger
236
παντελῶς
volkomen
237
πάντῃ
1. overal 2. in alle opzichten
238
παντοῖος
allerlei
239
πάντως
in ieder geval, geheel en al, volstrekt
240
πάνυ
heel, zeer
241
παραγγέλω
order geven, opdragen
242
παραγίγνομαι
+ dat: 1. bij iem. komen/ zijn 2. bijstaan, te hulp komen
243
παράδειγμα
voorbeeld
244
παραδίδωμι
doorgeven, overgeven
245
παραινέω
+ dat: aanraden, aansporen
246
παρακαλέω
1. oproepen, ontbieden 2. verzoeken
247
παρακελεύομαι
aansporen
248
παραλαμβάνω
overnemen
249
παραλείπω
voorbij laten gaan, overslaan
250
παραμένω
erbij, ter plaatse blijven
251
παραπλήσιος
bijna, soortgelijk aan
252
παρασκευάζω
voorbereiden, ervoor zorgen
253
παρασκευή
voorbereiding
254
παρατίθημι
erbij zetten, voorzetten
255
παραχρῆμα
onmiddelijk
256
πάρειμι
erbij zijn, aanwezig zijn, daar zijn
257
παρέρχομαι
voorbijgaan, verdergaan
258
παρέχω
verschaffen, ter beschikking stellen
259
παρθένος
maagd, meisje, ongehuwde vrouw
260
παρίημι
1. voorbij laten gaan 2. toelaten, binnen laten, toestaan
261
παρίστημι
naast iets zetten
262
παρίσταμαι
+ dat: 1. naast iemand gaan staan 2. iemand bijstaan
263
πᾶς
1. geheel, alle(n) 2. ieder, elk
264
πάσχω
ervaren, ondervinden
265
πατήρ
vader
266
πατρίς
vaderland
267
πατρῷος
vaderlijk, traditioneel
268
παυω
doen ophouden
269
παύομαι
+ gen / + ptc: doen ophouden (met), staken (te)
270
πεδίον
vlakte
271
πεζός
voetknecht, infanterist
272
πείθομαι
+ dat: gehoorzamen
273
πείθω
overhalen, overtuigen
274
πεινάω
honger hebben
275
πεῖρα
1. poging 2. ondervinding
276
πειράομαι
1. +inf: proberen 2. + gen: iem. op de proef stellen
277
πέμπω
sturen
278
πένης
behoeftig, arm
279
πέρα(ν)
aan de overzijde
280
περιβάλλω
omdoen, aantrekken
281
περιγίγνομαι
de overhand krijgen (op iem.)
282
περίειμι
1. superieur zijn 2. overleven
283
περιέρχομαι
1. rondgaan, omheen gaan 2. (είς) overgaan (op)
284
περιέχω
1. omgeven 2. + acc: uitsteken boven
285
περιέχομαι
+ gen: zich vastklampen aan
286
περίοδος
1. omloop 2. periode
287
περιττός
bovenmatig, excessief
288
πέτρα
rots
289
πηγή
bron
290
πιέζω
knellen, in het nauw brengen
291
πίμπλημι
+ acc + gen: vullen met
292
πίνω
drinken
293
πίπτω
vallen
294
πιστεύω
+ dat: vertrouwen
295
πίστις
1. vertrouwen 2. garantie, waarborg 3. bewijs(middel)
296
πιστός
betrouwbaar, geloofwaardig
297
πλανάομαι
(rond)zwerven
298
πλευρά
zijde (van het lichaam)
299
πλέω
varen
300
πληγή
slag, stoot
301
πλῆθος
grote hoeveelheid, menigte
302
πλήν
+ gen: behalve
303
πλήρης
+gen: vol met
304
πληρόω
vullen (iets met iets)
305
πλησιάζω
(+dat) in de buurt komen (van)
306
πλησίον
dichtbij, nabij
307
πλήττω
slaan, treffen
308
πλοίον
schip, vaartuig
309
πλοῦς
vaart, zeereis
310
πλούσιος
rijk
311
πλοῦτος
rijkdom
312
πνεῦμα
adem
313
ποιέω
doen, maken
314
ποιέομαι περὶ πολλοῦ
veel geven om, veel waar achten
315
ποικίλος
1. bont, gevarieerd 2. slim
316
ποιμήν
herder
317
πολεμέω
(+dat) oorlog voeren (met)
318
πολεμικός
1. oorlogs- 2. strijdlustig, krijgshaftig
319
πολέμιος
vijand(ig) (tussen poleis)
320
πόλεμος
oorlog
321
πόλις
burcht, stad
322
πολιτεία
1. burgerrecht 2. staatsvorm, staat
323
πολιτεύομαι
het burgerrecht uitoefenen
324
πολίτης
burger
325
πολιτικός
het leven in de stadstaat betreffen, staats-
326
πολιτικά
politiek
327
πολλάκις
vaak
328
πολύς
veel, groot, overvloedig
329
πολύ
veel, veruit
330
οἱ πολλοί
de meesten, de grote massa
331
πονέω
het zwaar hebben, zwoegen
332
πονηρός
van lage komaf, slecht, waardeloos
333
πόνος
inspanning, moeite
334
πόντος
zee
335
πορεύομαι
lopen
336
πορθέω
verwoesten
337
πορίζομαι
zich verschaffen
338
πόρος
1. voorde, oversteekplaats, uitweg 2. middel om iets te realiseren
339
ποταμός
rivier
340
πότον
drank
341
ποῦς
voet, been
342
πρᾶγμα
voorwerp, gebeurtenis, situatie, probleem, (politiek/zakelijk) belang, handeling
343
πράγματα παρέχω
(+dat) iemand moeilijkheden bezorgen
344
πραματεύομαι
ondernemen, zaken doen
345
πρᾶξις
handeling, praktijk
346
πράττω
handelen, doen, bereiken
347
εὖ/ κακῶς πράττω
het goed/ slecht maken
348
πρέπω
1. opvallen 2. (+dat) gepast, passend voor iem/ bij iets
349
πρέπει
(+ dat + inf) het is gepast (voor iem. om)
350
πρεσβύτερος
ouder, oudst
351
προαγορεύω
1. van tevoren zeggen 2. openlijk bekend maken
352
προαιρέομαι
verkiezen, er de voorkeur geven aan
353
προβαίνω
naar voren gaan, voortgaan
354
πρόβατα
vee, in het bijzonder schapen
355
πρόγονοι
voorouders
356
προδίδωμι
prijsgeven, verraden
357
προέρχομαι
oprukken, voortgaan
358
προθυμέομαι
bereid zijn (om), zijn best doen (om)
359
προθυμία
inzet, ijzer
360
πρόθυμος
bereidwillig, met overgave
361
προίημι
1. opgeven, laten schieten 2. verspillen
362
προίσταμαι
zich aan het hoofd stellen
363
πρόκειμαι
1. uitgestald liggen 2. iem. te wachten staan
364
προσάγω
1. ergens naartoe brengen 2. naderen
365
προσγίγνομαι
1. zich aan iemands kant scharen 2. toegevoegd worden aan
366
προσδέομαι
1. + gen: iets erbij nodig hebbem 2. (+ acc + gen) vragen
367
προσδέχομαι
1. aannemen 2. verwachten, afwachten
368
προσδοκάω
verwachten
369
προσέρχομαι
1. komen bij 2. aanvallen
370
προσέχω τον νοῦν
(+ dat) letten op, aandacht besteden aan
371
προσήκει
+ dat: het past iemand, het komt iemand toe
372
προσήκοντες
verwanten
373
πρόσκειμαι
+ dat 1. liggen, horen bij 2. op de hielen zitten
374
προσκυνέω
+ acc: knielen, vereren
375
προσλαμβάνω
erbij nemen, erbij krijgen
376
προσπίπτω
+ dat 1. tegen iem/iets aanlopen, iem aanvallen 2. overkomen 3. een knieval maken voor iemand
377
προσποιέομαι
doen alsof, veinzen te
378
προστάττω
opdragen
379
προστίθημι
plaatsen bij, toevoegen aan
380
προσφέρω
aanbrengen, toedienen
381
προσφέρομαι
naderen, aanvallen
382
προσχωρέω
dichterbij komen
383
πρόσωπον
gezicht
384
πρότερος
eerder, vroeger
385
πρότερον
eerder, vroeger
386
τὸ πρότερον
de vorige keer
387
πρότιθημι
1. (+acc + dat) voorzetten, voorleggen 2. (+acc + gen) verkiezen boven
388
πρόφασις
1. voorwendsel, smoes, excuus 2. aanleiding
389
πρῶτος
eest
390
πρῶτον
1. (het) eerst 2. aanvankelijk
391
πτερόν
veer, vleugel
392
πτηνός
gevleugeld
393
πυκνός
stevig, dicht
394
πύλαι
poort, hoofdingang
395
πυνθάνομαι
informeren naar, aor.: vernemen
396
πῦρ
vuur
397
πύργος
bolwerk
398
πωλέω
verkopen, te koop bieden
399
πῶλος
veulen
400
ῥᾴδιος
gemakkelijk, moeiteloos
401
ῥέω
stromen
402
ῥίπτω
gooien
403
ῥοή
stroom, stroming
404
σάρξ
vlees
405
σαφής
duidelijk
406
σαφέστατα
zeer precies
407
σέβομαι
ontzag hebben voor, eerbiedigen
408
σεισμός
schok
409
σελήνη
maan
410
σεμνός
eerbiedwaardig
411
σημαίνω
1. te kennen geven 2. verzoeken, opdragen
412
σημεῖον
teken
413
σιγάω
1. zwijgen 2. verzwijgen, geheim houden
414
σιγή
het zwijgen
415
σίδηρος
ijzer
416
σῖτος
graan, voedsel
417
σκέλος
been
418
σκέπτομαι
(be)kijken
419
σκευή, ἡ
uitrusting, bepakking
420
σκευή, τά
huisraad, uitrusting, bagage
421
σκηνή
1. tent, hut 2. coulisse, toeneel
422
σκληρός
hard, dor, hardvochtig
423
σκοπέω
bekijken
424
σκοπός
1. spion 2. doel
425
σκότος
duisternis
426
σμικρός
klein
427
σοφία
kennis, expertise, inzicht
428
σοφός
kundig, slim
429
σπείρω
zaaien
430
σπέρμα
zaad
431
σπεύδω
1. zich haasten 2. haast maken met
432
σπουδάζω
1. haast hebben 2. zijn best doen om/voor 3. serieus nemen
433
σπουδαῖος
1. ijverig, serieus 2. serieus te nemen, goed
434
σπουδή
ijver, ernst
435
στάδιον
1. renbaan 2. lengtemaat (185m)
436
σταθμός
1. standplaats 2. dagmars 3. weegschaal
437
στασιάζω
in opstand zijn, burgeroorlog voeren
438
στάσις
opstand, burgeroorlog
439
στερέω
beroven
440
στέφανος
krans
441
στόλος
leger, expeditie
442
στόμα
mond
443
στρατεία
militaire expeditie
444
στρατεύω
optrekken, campagne voeren
445
στρατεύομαι
ten aanval trekken
446
στρατηγός
commandant, bevelhebber
447
στρατοπεδεύομαι
een kamp opslaan, gelegerd zijn
448
στρατόπεδον
leger(kamp)
449
στρατός
leger
450
στρέφω
(iets) omdraaien, omkeren
451
στρέφομαι
rondspoken
452
συγγενής
verwant
453
σύγκειται
er is afgesproken
454
συγχωρέω
(+dat) toegeven (aan)
455
συλλαμβάνω
1. samenvatten 2. +dat: mee aanpakken met iem. 3. + acc: iem/ iets vastgrijpen, arresteren
456
συλλέγω
verzamelen
457
συμβαίνω
1. samenkomen, overeenkomen 2. (dat/ πρός acc)tot een overeenkomst komen (met iem.)
458
συμβαίνει
1. +dat: het gebeurt, het overkomt 2. het volgt (in redevoeringen)
459
συμβάλλω
1. bij elkaar doen 2. vergelijken 3. slag leveren
460
συμβάλλομαι
veronderstellen, concluderen
461
συμβουλεύω
raadgeven
462
συμβουλαύμαι
raadplegen
463
σύμμαχος
bondgenoot
464
συμμείγνυμι
1. vermengen 2. slaags raken
465
σύμπας
totaal
466
συμπίπτω
1. instorten, slaags raken, op iets uitkomen 2. voorvallen, overkomen
467
συμφέρω
1. bijdragen, van nut zijn 2. +dat: overeenstemmen (met)
468
συμφέρει
het is van nut om/ dat
469
συνήνεικε
+ AcI: het gebeurde/ viel zo uit dat...
470
συμφορά
ramp
471
συνάγω
bijeenbrengen, verzamelen
472
συνάπτω
verbinden
473
συνείμι
+ dat: samen zijn met, in het gezelschap verkeren van
474
συνέρχομαι
bijeenkomen
475
σύνεσις
verstand, begrip
476
συνεχής
aaneengesloten, onafgebroken
477
συνέχω
bij elkaar houden
478
συνίημι
begrijpen
479
συνίστημι
verenigen, bij elkaar brengen
480
συνίσταμαι
samengesteld zijn
481
σύνοιδα
+ dat: iets van iem. weten
482
σύνοιδα ἐμαυτῷ
+ ptc: zich bewust zijn dat
483
συνουσία
samenzijn, gezelschap, omgang
484
συχνός
talrijk, veel
485
σφάλλομαι
1. ten val komen 2. + gen: zich vergissen (in)
486
σχεδόν
dichtbij, bijna, om en nabij
487
σχῆμα
vorm
488
σχίζω
splijten
489
σχολή
1. vrije tijd 2. studie, tijdspassering
490
σχολῇ
1. op z'n gemak, langzaam 2. nauwelijks, met moeite
491
σῴζω
redden
492
σῶμα
lichaam
493
σωτήρ
redder
494
σωτηρία
redding, (lijfs)behoud
495
σωφρονέω
verstandig, fatsoenlijk zijn
496
σώφρων
verstandig, fatsoenlijk
497
τάλαντον
weegschaal; 'talent' (munt)
498
τάξις
legeropstelling, slagorde
499
ταράττω
in beroering brengen, onrustig maken
500
ταραχή
beroering, rumoer
501
τάττω
opstellen, ordenen
502
τάφος
graf
503
τάχα
1. snel, spoedig 2. misschien
504
τάχος
snelheid
505
ταχύς (comp: θάττων, sup: τάχιστος)
snel, sneller, snelst
506
τὴν ταχίστην
zo snel mogelijk
507
τείνω
spannen, uitstrekken
508
τεῖχος
muur
509
τεκμήριον
teken, bewijs
510
τέκνον
kind
511
τέλειος
volledig, af, volmaakt
512
τελευταῖος
laatste
513
τελευτάω
ten einde lopen, sterven
514
τελευτή
einde
515
τελέω
voltooien
516
τέλος (zelfstandig)
1. einde, doel 2. belasting 3. ambt
517
τέλος (adv.)
ten slotte
518
τέμνω
snijden
519
τέρας
wonder(teken)
520
τέχνη
kunde, kunst, vak, bekwaamheid
521
τήκω
smelten (vloeibaar maken)
522
τήκομαι
smelten (vloeibaar worden)
523
τηρέω
in de gaten houden
524
τίθημι
1. zetten, plaatsen, (in)stellen 2. + 2acc: iem. in een functie aanstellen
525
τίκτω
verwekken, baren
526
τιμάω
waarderen, schatten, eren
527
τιμή
prijs, prestige, eer
528
τιμωρέω
1. + dat: wraak nemen voor (een slachtoffer) 2. + dat: te hulp komen (een slachtoffer) 3. + acc: wraak nemen op, straffen
529
τιμωρέομαι
+ acc: zich wreken op
530
τιμωρία
wraak, genoegdoening
531
τίνω
betalen (als genoegdoening)
532
τίνομαι
(+ acc + gen) zich wreken op, straffen
533
τόλμα
durf, brutaliteit
534
τολμάω
het lef hebben te, durven
535
τόξον
durf
536
τόπος
plaats
537
τράπεζα
tafel
538
τραῦμα
wond
539
τραχύς
ruw
540
τρέπω
omdraaien
541
τρέπομαι
zich omdraaien, zich wenden
542
τρέφω
voeden, grootbrengen, onderhouden
543
τρέχω
rennen
544
τρόπος
wijze, manier
545
τίνα τρόπον
op welke manier?
546
τρόποι
karakter
547
τύπος
vorm, figuur, model
548
τύπτω
slaan
549
τυραννέω
alleenheerser, monarch zijn
550
τύραννος
alleenheerser, monarch, tiran
551
τυφλός
blind
552
τυγχάνω
1. treffen, raken 2. krijgen
553
τυγχάνω + ptc
het is zo dat ik/ jij/ enz.
554
τύχη
lot
555
ὑβρίζω
krenken, beledigen
556
ὕβρις
1. belediging, mishandeling, schending 2. brutaliteit
557
ὑγιαίνω
gezond zijn
558
ὑγρός
nat, vochtig
559
ὕδωρ
water
560
υἱός
zoon
561
ὕλη
1. hout, bos 2. materie, grondstof
562
ὑπακούω
gehoor geven (aan)
563
ὑπάρχω
1. beginnen 2. (voorhanden) zijn
564
ὑπερβαίνω
overschrijden, oversteken
565
ὑπερβάλλω / -βάλλομαι
overtreffen
566
ὑπερέχω
uitsteken boven, overtreffen
567
ὐπήκοος
(+ gen) gehoorzaam (aan)
568
ὑπηρετέω
+ dat: helper, dienaar zijn (voor)
569
ὑπηρέτης
opasser, bediende
570
ὑπισχνέομαι
beloven, toezeggen
571
ὕπνος
slaap
572
ὑποδέχομαι
1. ontvangen, opnemen 2. op zich nemen
573
ὑποζύγιον
trek-, lastdier
574
ὑπολαμβάνω
1. antwoorden 2. veronderstellen
575
ὑπολείπω
achterlaten, overlaten
576
ὑπολείπομαι
achterblijven, overblijven
577
ὑπομένω
1. op-, afwachten 2. verdragen, standhouden 3. +ptc: uithouden te...
578
ὑποπτέυω
argwaan koesteren, vermoeden
579
ὑποτίθημι
leggen onder, ten grondslag leggen
580
ὑποτίθημαι
1. aanraden (iem/ iets) 2. als uitgangspunt nemen
581
ὕστερος
later
582
ὕστερον
later
583
ὑφίσταμαι
1. op zich nemen, beloven 2. stand houden
584
ὑψήλος
hoog
585
φαίνω
tonen, laten zien
586
φαίνομαι
1. zichtbaar worden, zich vertonen 2. blijken te 3. schijnen te
587
φανερός
klaarblijkelijk
588
φάρμακον
geneesmiddel, gif
589
φαῦλος
eenvoudig, gewoon, slecht, laag
590
φείδομαι
sparen, ontzien
591
φέρω
dragen, brengne
592
φέρομαι
zich bewegen
593
φεύγω
1. vluchten 2. in ballingschap gaan/ leven
594
φημί
1. zeggen, beweren 2. ja zeggen, beamen
595
οὔ φημί
nee zeggen, beweren dat niet
596
φθάνω
1. iem. voor zijn 2. + ptc: eerder dan iem. anders iets doen
597
φθέγγομαι
geluid maken
598
φθίνω
wegkwijnen, omkomen
599
φθονέω
afgunstig zijn
600
φθόνος
afgunst, nijd, gierigheid
601
φιλέω
1. weldoen, houden van 2. + inf: de gewoonte hebben te..., graag doen
602
φιλία
vriendschap, loyaliteit
603
φίλιος
loyaal, vriendschappelijk
604
φίλος, η, ον
lief, geliefd, dierbaar
605
φίλος, ὁ
vriend
606
φοβέομαι
bang zijn voor
607
φοβερός
angstaanjagend
608
φόβος
angst
609
φοιτάω
regelmatig bezoeken
610
φουνεύω
vermoorden
611
φόνος
moord, doodslag
612
φορέω
(geregeld) dragen
613
φράζω
tonen, uitleggen, meedelen
614
φρονέω
1. verstandig zijn, denken 2. een bepaalde gezindheid hebben tegenover iemand
615
φρόνημα
1. geestesgesteldheid 2. gedachte
616
φρόνιμος
verstandig
617
φροντίζω
.1 zich bekommeren (om) 2. nadenken (over)
618
φρουρέω
bewaken
619
φυγάς
1. voortvluchtig 2. verbannen
620
φυγή
1. vlucht 2. verbanning
621
φύλαξ
wachter, bewaker
622
φυλάττω
bewaken
623
φυλάττομαι
zich hoeden voor, oppassen voor
624
φυλή
1. volksstam 2. district (in Attika)
625
φύσις
natuur, aard
626
φυτεύω
(be)planten
627
φύω
doe ontstaan, doen groeien
628
φύομαι
ontstaan, groeien
629
πέφυκα
(van nature) zijn
630
φωνή
stem
631
φῶς
licht
632
χαίρω
plezier hebben in, blij zijn met
633
χαλεπός
moeilijk
634
χαλκός
brons
635
χαρίζομαι
1. + dat: iem. een plezier doen, op iemands advances ingaan 2. schenken
636
χάρις
1. dank, gunst 2. charme
637
χειμών
winter, storm
638
χείρ
hand
639
χειρόομαι
overweldigen, onderwerpen
640
χορός
dans, koor
641
χρεία
1. behoefte 2. gebruik, nut
642
χρή
1. er is behoefte (aan) 2. het is nodig/ wenselijk dat
643
χρῄζω
behoefte hebben aan, verlangen naar
644
χρῆμα
zaak, ding
645
χρήματα
geld, bezittingen
646
χρήομαι
1. gebruiken, omgaan met 2. te maken krijgen met iets
647
χρήσιμος
bruikbaar, nuttig
648
χρόνος
tijd
649
χρυσός
goud
650
χρυσοῦς
gouden
651
χώρα
1. plaats 2. land, gebied
652
χωρέω
eraan komen, naderen
653
χωρίον
terrein, land
654
χωρίζω
scheiden, afzonderen
655
χωρίς
1. apart, geschieden 2. + gen: zonder
656
ψέγω
laken, gispen, bekritiseren
657
ψεύδομαι (aor. ἐψευσάμην)
liegen, ten onrechte beweren
658
ψεύδομαι (aor. ἐψεύσθην)
zich vergissen in iets
659
ψεῦδος
leugen
660
ψῆφος
stem(steen)
661
ψιλός
1. kaal, naakt 2. onbewapend
662
ψυχή
ziel, leven
663
ψυχρός
koud
664
ᾠδή
gezang, lied
665
ὠθέω
stoten, duwen
666
ὦμος
schouder
667
ὥρα
seizoen, tijd
668
ὠφελία
hulp, voordeel
669
ὠφελέω
helpen, een dienst bewijzen
670
ὠφέλιμος
nuttig, voordelig