Woorden blz. 229-242 Flashcards

1
Q

ἐμβαίνω

A

aan boord gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἐπιβαίνω

A

betreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

καταβαίνω

A

naar beneden gaan, afstijgen, afdalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

προβαίνω

A

naar voren gaan, voortgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

συμβαίνω 2. (+ dat / προς + acc)

A
  1. samen komen, overeen komen
  2. tot een overeenkomst komen (met iemand)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

συμβαίνει 1. + dat

A
  1. het gebeurt, het overkomt (iemand)
  2. het volgt (in redevoeringen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ὐπερβαίνω

A

overschrijden, oversteken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

δίαιτα, ἡ

A

levenswijze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ἐθίζω

A

gewennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἐθίζομαι

A

gewend raken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ἔθος, -ους, τό

A

gewoonte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

καθεύδω

A

slapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

βοάω

A

roepen, schreeuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

βοή, ἡ

A

roep, geschreeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ὑποπτεύω

A

argwaan koesteren, vermoeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

σώφρων, -ονος, σῶφρον, -ονος

A

verstandig, fatsoenlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

πόλις, πόλεως, ἡ

A

burcht, stad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

πολιτεία, ἡ

A
  1. burgerrecht
  2. staatsvorm, staat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

πολιτεύομαι

A

het burgerrecht uitoefenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

πολίτης, -ου, ὁ

A

burger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

πολιτικός, ή, όν

A

het leven in de stadstaat betreffend, staats-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

πολιτικά, τά

A

staatszaken, politiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ἥκω

A

komen, ergens gekomen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

προσδοκάω

A

verwachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ἀγρός, ὁ
boerenland, akker
26
ἄγριος, α, ον
zonder beschaving, wild
27
δεῖπνον, τό;
(middag) maaltijd
28
ὕστερος, α, ον
later
29
ὔστερον adv.
later
30
πυνθάνομαι
informeren naar, aor. vernemen
31
κελεύω
aansporen, bevelen, verzoeken
32
παρακελεύομαι
aansporen
33
παύω
doen ophouden
34
παύομαι + gen / + ptc
ophouden (met)
35
ἀναπαύομαι
(uit)rusten
36
κλαίω / κλάω
huilen, bewenen (stamtijden?)
37
ἄσμενος
blij, verheugd, opgelucht
38
ὀργή, ἡ
temperament, woede
39
ὀργίζομαι + dat aor: ὠργίσθην
boos worden (over)
40
πειράομαι 1. +inf 2. + gen
1. proberen 2. iem. / iets. op de proef stellen, beproeven
41
ἔλκω
trekken, slepen (stamtijden?)
42
γελάω
(uit) lachen
43
γελοῖος, -α, -ον
belachelijk
44
γέλως, -ωτος, ὁ
gelach
45
ἴστημι
doen staan, neerzetten
46
ἴσταμαι
gaan staan, perf. (ἔστηκα) staan
47
ἀνίστημι
1. doen opstaan 2. verjagen
48
ἀνίσταμαι
opstaan, weggaan
49
ἀφίστημι
1. verwijderen 2. doen afvallen van
50
ἀφίσταμαι
1. zich verwijderen 2. afvallen
51
ἐξίστημι
doen opstaan, wegjagen
52
ἐφίστημι
1. plaatsen bij, op naast 2. aan het hoofdstellen
53
ἐφίσταμαι
+ dat: 1. gaan staan bij, op, naast 2. de leiding krijgen (over)
54
καθίστημι
1. neerzetten 2. in een toestand brengen 3. + dubbele acc: (iem.) maken (tot), aanstellen (als)
55
καθίσταμαι
1. in een bepaalde toestand geraken 2. aangesteld worden
56
μεθίστημι
1. verplaatsen 2. veranderen
57
μεθίσταμαι
zich verplaatsen, overlopen
58
παρίστημι
naast iets zetten
59
παρίσταμαι
+ dat 1. naast iem. gaan staan 2. iem. bijstaan
60
συνίστημι
verenigen, bij elkaar brengen
61
ὐφίσταμαι
1. op zich nemen, beloven 2. standhouden
62
τίθημι
1. zetten, plaatsen, (in)stellen 2. + dubbele acc.: maken tot
63
άνατίθημι
1. opstellen 2. (van een wijngeschenk) wijden
64
ἐπιτίθημι
leggen, plaatsen op
65
ἐπιτίθημαι
+ dat: iem. aanvallen
66
κατατίθημι
neerleggen
67
παρατίθημι
erbij zetten, voorzetten (van voedsel)
68
προστίθημι
plaatsen bij, toevoegen aan
69
προτίθημι
1. (+ acc, + dat) voorzetten, voorleggen (iets aan iem.) 2. (+acc, + gen) verkiezen boven
70
ὐποτίθημι
leggen onder, ten grondslag leggen
71
ὑποτίθημαι
1. + dat, + acc: iem. iets aanraden 2. als uitgangspunt nemen
72
θύρα, ἡ
deur
73
θύρα, αἰ
deur met twee vleugels, poort
74
προσποιέομαι
+ inf: doen alsof, veinzen te
75
θυμός, ὁ
1. levensadem 2. hart, gemoed
76
ἐνθυμέομαι
bedenken, zich realiseren; aor.: ἐνεθυμήθην
77
ἀθυμέω
moedeloos zijn
78
ἀθυμία, ἡ
moedeloosheid
79
προθυμέομαι
bereid zijn (om), zijn best doen (om), aor: προὐθυμήθην
80
προθυμία
inzet, ijver
81
πρόθυμος, ὁ
bereidwillig, met overgave
82
ἡμέρα, ἡ
dag
83
ἀνοίγνυμι / ἀνοίγω
openen
84
πρόσωπον, τό
gezicht
85
ἀδελφός, ὁ
broer
86
ἔρχομαι
gaan, komen
87
εἶμι
gaan, komen
88
ἀνέρχομαι
omhoog, stroomopwaarts gaan
89
δι(εξ)έρχομαι
1. door iets heen gaan 2. iets uitputtend behandelen
90
εἰσέρχομαι
binnengaan
91
ἐξέρχομαι
1. naar buiten gaan / komen, erop uitgaan 2. uitkomen, aflopen
92
ἐπεξέρχομαι
optrekken tegen, aanklagen
93
ἐπέρχομαι
naderen, aanvallen, opkomen bij
94
κατέρχομαι
1. afdalen 2. terugkeren
95
μετέρχομαι
(+ acc) achter iem. aan gaan, gaan halen
96
παρέρχομαι
voorbijgaan, verder gaan
97
περιέρχομαι
1. rondgaan, om ... heengaan 2. + εις : overgaan (op)
98
προέρχομαι
oprukken, voortgaan
99
συνέρχομαι
samenkomen
100
ἐρωτάω
vragen
101
ἐπερωτάω
(onder)vragen
102
oἴχομαι
weggaan, weg zijn
103
ἀκούω 1. + gen 2. + acc
1. luisteren naar, horen 2. iets horen (een bericht)
104
εὖ ἀκούω
een goede reputatie hebben
105
κακῶς ἀκούω
een slechte reputatie hebben
106
ἀκοή, ἡ
1. het gehoor 2. (wat men hoort) gerucht
107
ὑπακούω (+ gen)
gehoor geven, gehoorzamen aan
108
ὑπήκοος, -ον (+ gen)
onderhorig, gehoorzaam (aan)
109
ἄδικος, -ον
onrechtvaardig
110
ἀδικέω
onrecht plegen, onrechtvaardig (be)handelen, in het ongelijk zijn
111
ἀδίκως
ten onrechte
112
ἀδικία, ἡ
onrecht, mishandeling
113
ὅμοιος + dat
gelijk (aan), overeenkomstig (met)
114
φοιτάω
regelmatig op bezoek komen
115
εὑρίσκω
vinden, aantreffen
116
ἐξευρίσκω
uitvinden, ontdekken
117
φημί
1. zeggen, beweren 2. ja zeggen, beamen
118
οὔ φημι
nee zeggen, beweren dat niet
119
λαμβάνω
nemen, (in handen) krijgen
120
ἀναλαμβάνω
1. optillen, opnemen 2. herstellen, hervatten
121
ἀπολαμβάνω
afnemen, terugkrijgen
122
ἐπιλαμβάνω
overvallen (van ziekte, gebeurtenissen)
123
ἐπιλαμβάνομαι + gen
iem./iets vastpakken
124
καταλαμβάνω
1. aantreffen 2. zich de meester maken van
125
παραλαμβάνω
overnemen
126
προσλαμβάνω
erbij nemen, erbij krijgen
127
συλλαμβάνω 1. 2. + dat 3. + acc
1. samenvatten, bij de kladden grijpen 2. mee aanpakken met iem. , iem. helpen 3. iem. / iets vastgrijpen, iem. arresteren
128
ὑπολαμβάνω
1. veronderstellen 2. antwoorden
129
τέχνη, ἡ
kunde, kunst, vak, bekwaamheid
130
ἀπαλλάτω
1. verwijderen 2. + gen, bevrijden van
131
ἀπαλλάτομαι
zich verwijderen
132
εὐθύς
1. (adj.) recht 2. (adv.) onmiddellijk
133
ταράττω
in verwarring / beroering brengen, onrustig maken
134
ταραχή, ἡ
beroering, rumoer
135
μιμνήσκομαι (+gen)
zich herinneren, vermelden (iets/iem.)
136
ἀναμιμνήσκομαι + gen
zich herinneren
137
ἀναμιμνήσκω + acc + gen
iem. aan iets herinneren
138
νύξ, νύκτος, ἡ
nacht
139
αὐλή, ἡ
hof, binnenplaats
140
ἐπιτήδειος, -α, -ον
1. geschikt, passend 2. (be)vriend
141
ἐπιτήδεια, τἀ
1. benodigdheden 2. levensmiddelen
142
ἔξεστι + inf
het is mogelijk te
143
βούλομαι
willen, prefereren
144
βουλόμενος, ὁ
wie maar wil, de eerste de beste
145
αἱρέω
nemen, innemen (van een stad etc.)
146
αἱρέομαι
kiezen
147
ἀναιρέω
1. (uit de weg ruimen): doden 2. antwoorden (van een orakel)
148
ἀφαρέω
afnemen
149
διαιρέω
1. uit elkaar nemen 2. onderscheiden
150
ἐξαιρέω
uitnemen, verwijderen
151
καθαιρέω
neerhalen, vernietigen
152
προαιρέομαι
verkiezen, er de voorkeur aan geven
153
πίπτω
vallen
154
εἰσπίπτω
binnenvallen
155
ἐκπίπτω
1. eruit vallen 2. in ballingschap gestuurd worden
156
ἐμπίπτω
1. vallen op/in, terecht komen in 2. aanvallen
157
ἐπιπίπτω
vallen op, overvallen
158
προσπίπτω +dat
1. tegen iets/iem. aanlopen, iem. aanvallen 2. overkomen 3. een knieval maken voor iemand
159
συμπίπτω
1. instorten, slaags raken, op iets uitkomen 2. voorvallen, overkomen
160
ἁμαρτάνω
1. + gen: missen. mislopen (iets) 2. een misstap begaan
161
ἁμαρτία, ἡ / ἁμάρτημα, -ματος, τό
fout, misstap
162
ψεύδομαι
1. (+ acc) liegen, ten onrechte beweren 2. (+ gen) zich vergissen in iets
163
ψεύδος, -ους, τό
onwaarheid
164
πλήττω
slaan treffen
165
ἐκπλήττομαι + acc
hevig schrikken (van iets)
166
γόνυ, γόνατος, τό
knie
167
κατηγορέω + acc. rei + gen. personae
aanklagen (iem. van iets.)
168
πείθομαι + dat
(iem.) gehoor geven, gehoorzamen
169
πείθω
overhalen, overtuigen
170
ἀναπείθω
tot andere gedachten brengen
171
ἀπειθέω + dat
ongehoorzaam zijn (iem.)
172
τρόπος, ὁ
wijze, manier
173
τρόποι, οἱ
karakter
174
ἱερός, -ά, -όν (+gen)
aan een godheid gewijd
175
ἱερόν, τό
heiligdom
176
ἱερεύς, -έως, ὁ
priester
177
κύριος, -α, -ον (+ gen)
autoriteit hebbend (over), bevoegd, geldig
178
ὁμολογέω + dat
overeenkomen (+ inf: om...), instemmen met
179
ὁμολογία, ἡ
overeenstemming, akkoord
180
φαίνω
zichtbaar maken, tonen, laten zien
181
φαίνομαι
1. zichtbaar worden, zich vertonen, verschijnen 2. + ptc: blijken te 3. + inf: schijnen te
182
φανερός, -ά, -όν
klaarblijkelijk
183
ἀποφαίνω
duidelijk maken, laten zien
184
ἀποφαίνομαι γνώμην
zijn mening naar voren brengen
185
τεκμήριον, τό
teken, bewijs
186
φίλος, -η, -ον
lief, geliefd, dierbaar
187
φίλος, ὁ
vriend
188
φιλέω
1. (als vriend behandelen): weldoen, houden van, verwelkomen, kussen 2. + inf: de gewoonte hebben te... , graag .... doen
189
φιλία, ἡ
loyaliteit, vriendschap
190
φίλιος, -α, -ον ( ook -ος, ον)
loyaal, vriendschappelijk
191
ήλιος, ὁ
zon
192
ἀπαντάω + dat
ontmoeten (iem.)
193
ἀφικνέομαι
aankomen
194
ἐγείρω
wakker maken, (op)wekken
195
ἐγείρομαι
wakker worden
196
φράζω
tonen, uitleggen, meedelen
197
παρασκευάζω
voorbereiden, ervoor zorgen
198
παρασκευή, ἡ
voorbereiding
199
κατασκευάζω
gereed maken, uitrusten
200
σκεύη, τά
huisraad, uitrusting, baggage
200
σκευή, ἡ
uitrusting, bepakking
201
ὠθέω
stoten, duwen
202
ἀπωθέω
wegstoten, wegduwen
203
γυμνός, -ά, -όν
1. naakt, underdressed 2. onbewapend
204
γυμνάζω + acc
iemand trainen
205
βάλλω
gooien, bekogelen, aor: treffen
206
διαβάλλω
belasteren
207
ἐκβάλλω
eruit gooien, verbannen
208
ἐμβάλλω
1. trans: iets op/in iets gooien; (een verbale uiting) ertegenaan gooien 2. intrans: zich storten op
209
καταβάλλω
neerwerpen
210
μεταβάλλω
veranderen (trans & intrans)
211
περιβάλλω
omdoen, aantrekken
212
συμβάλλω
1. bij elkaar doen 2. vergelijken 3. slag leveren
213
συμβάλλομαι
veronderstellen, concluderen
214
ὑπερβάλλω
overtreffen (ook ὑπερβάλλομαι)
215
χείρ, χειρός, ἡ
hand, arm
216
χειρόομαι
overweldigen, onderwerpen
217
ἐπιχειρέω
1. + dat: te hand nemen 2. + inf: proberen te
218
δέω
(vast) binden
219
ἀποκτείνω
doden
220
κτείνω
doden
221
ἄργυρος, ὁ
zilver
222
ἀργύριον, τό
(zilver)geld
223
ἡδύς, ἡδεῖα, ἡδύ
aangenaam
224
ἡδέως adv.
graag
225
ἥδομαι + dat
plezier, genot beleven aan
226
ἡδονή, ἡ
genot, plezier
227
κόσμος, ὁ
1. orde(ning) 2. uitdossing, tooi 3. (geordende) wereld
228
κομσέω
1. ordenen 2. uitdossen, tooien
229
οδός, ἡ
1. weg, straat 2. tocht
230
φεύγω
1. vluchten 2. in ballingschap gaan /zijn
231
ἀποφεύγω
ontkomen
232
διαφεύγω
ontsnappen
233
φυγάς, -άδος
1. voortvluchtig 2. verbannen
234
φυγή, ἡ
1. vlucht 2. ballingschap
235
σίδηρος, ὁ
ijzer
236
ξῦλον, τό
hout
237
ἀμύνω
1. + acc: een vijand afweren, tegenhouden 2. + dat: iem helpen
238
ἀμύνομαι + acc
zich verdedigen tegen iem.
239
μηχανή, ἡ
1. hulpmiddel, oplossing, list 2. (belegerings)werktuig
240
μηχανάομαι
verzinnen, bedenken
241
ἀμήχανος, -ον
1. hulpeloos (wie geen middel heeft) 2. onmogelijk (waartegen geen middel is)
242
ἰκέτης, -ου, ὁ
smekeling
243
ἕτοιμος, -η, -ον
bereid, gereed
244
χωρέω
eraan komen, naderen
245
ἀναχωρέω
terugwijken, terug gaan
246
προσχωρέω
dichterbij komen
247
συγχωρέω (+ dat)
toevoegen (aan)
248
μάρτυς, -υρος, ὁ
getuige
249
μαρτυρέω
een getuigenis afleggen
250
φόνος, ὁ
moord, doodslag
251
φονεύω
vermoorden
252
δῆλος, -η, -ον
duidelijk
253
δηλόω
duidelijk maken
254
ἄδηλος, -ον
onduidelijk
255
ἰσχύς, -ύος, ἡ
kracht, sterkte
256
ἰσχυρός, -ά, -όν
hevig, sterk
257
ἰσχύω
sterk, krachtig zijn
258
ἐλεύθερος, -α, -ον
vrij
259
ἐλευθερία, ἡ
vrijheid
260
ἐλευθερόω
vrij maken
261
αἰσχρός, -ά, -όν
lelijk, schandelijk
262
αἰσχύνη, ἡ
1. schaamte 2. schande
263
αἰσχύνομαι
+ acc / dat: zich schamen (voor iets)
264
βία, ἡ
geweld(daad)
265
βίᾳ + gen
tegen iemands wil
266
βιάζομαι
geweld gebruiken, met geweld dwingen
267
βίαιος, -α, -ον
gewelddadig
268
ὀφείλω
(iem. iets) schuldig zijn
269
(εἴθ´ / ὡς) ὤφελον + inf
ach, was/ had ik maar ... !
270
μισέω
haten, verafschuwen
271
ψυχή, ἡ
ziel, leven
272
οἶκος, ὁ
huisgemeenschap
273
οἰκία, ἡ
huis
274
οἰκεῖος, -α, -ον
1. eigen 2. verwant
275
οἰκέτης, -ου, ὁ
slaaf, bediende
276
οἰκέω
(be)wonen
277
οἰκοδομέω
bouwen
278
ἀποικία, ἡ
kolonie
279
θάνατος, ὁ
dood
280
αθάνατος, -ον
onsterfelijk
281
χρή
1. + gen: er is behoefte aan 2. +AcI: het is nodig, wenselijk dat Ind II pr.: (ἐ)χρῆν
282
χρεία, ἡ
1. behoefte 2. gebruik, nut
283
χρῄζω + gen / inf
behoefte hebben aan, verlangen naar
284
σκέπτομαι
(be)kijken
285
αἴρω
optillen
286
ἐπαίρω
1. optillen 2. ergens toe aanzetten
287
ἐπαίρομαι
opgewonden raken aor: ἐπήρθην
288
ἅπτω
1. vastmaken 2. aansteken (vuur)
289
ἅπτομαι + gen
vastpakken (iem./iets)
290
χαίρω
1. (+dat) plezier hebben in, blij zijn met 2. het goed maken
291
ψῆφος, ἡ
(stem)steen (een dobbelsteen om te stemmen op iets/iem.)
292
δέδοικα / δέδια
vrezen, bang zijn
293
ῤᾴδος, -α, -ον, comp: ῤᾴων, sup: ῤᾷστος
gemakkelijk, moeiteloos
294
βουλή, ἡ
1. plan, besluit 2. raad(svergadering)
295
βουλεύω
beraadslagen, overleggen, overdenken, overwegen, adviseren, aor. bedenken, besluiten
296
ἐπιβουλεύω
1. + acc / dat: (iets) in de zin hebben (tegen iemand) 2. + dat: (iem.) belagen
297
συμβουλεύω
(+ dat): iem. raadgeven
298
συμβουλεύομαι
(+ dat): iem. raadplegen
299
τόλμα, ἡ
durf, brutaliteit
300
τολμάω
lef hebben te, durven
301
ἔρημος, -ον, + gen
verlaten, beroofd van
302
ἐρημία, ἡ
eenzaamheid, verlaten streek
303
μένω
1. trans: (op)wachten 2. intrans: blijven
304
παραμένω
erbij blijven
305
ὑπομένω
1. op-, afwachten 2. op zich nemen
306
ἀγγέλλω
berichten, boodschappen
307
ἄγγελος, ὁ
bode
308
ἀπαγγέλλω
berichten
309
παραγγέλλω
order geven, opdragen
310
ταχύς, ταχεῖα, ταχύ comp. θάττων, sup. τάχιστος
snel, sneller, snelst
311
τὴν ταχίστην
ten snelste
312
τάχα adv.
1. snel, spoedig 2. misschien
313
τάχος, -ους, ὀ
snelheid
314
τρέχω, aor. ἔδραμον
rennen
315
αἰσθάνομαι
waarnemen, opmerken
316
ἀσφαλής, -ές
veilig
317
ἀσφάλεια, ἡ
veiligheid
318
ζητέω
zoeken
319
γράφω
schrijven, tekenen
320
γράμμα, -ματος, τό
letter, geschrift
321
γράμματα, τά
brief
322
γραφή, ἡ
1. het schrijven 2. (schriftelijke) aanklacht
323
ἴδιος, -α, -ον
eigen, privé
324
ἰδίᾳ adv
op eigen kosten, in privé- aangelegenheden
325
ἰδιώτης, -ου, ὁ
1. individu, privépersoon 2. leek
326
έλπίς, -ίδος, ἡ
verwachting, hoop
327
ἐλπίζω
hopen, verwachten
328
καλέω
noemen, roepen
329
ἐπικαλέω
1. erbij roepen, aanroepen (goden) 2. + dat + acc: iem iets voor de voeten werpen
330
παρακαλέω
1. oproepen, ontbieden 2. verzoeken
331
ἆθλον, τό
prijs (in een wedstrijd)
332
ἀγών ἀγῶνος, ὁ
wedstrijd
333
ἀγωνιζόμαι
+ dat: strijden, aan een strijd deelnemen, een wedstrijd houden
334
σῶμα, -ματος, τό
lichaam, lijk
335
σεμνός, -ή, -όν
eerbiedwaardig, indrukwekkend
336
ὅρκος, ὁ
eed
337
ὅρκια, τά
eed, verdrag
338
μέλλω
1. van plan zijn 2. (waarschijnlijk) zullen 3. aarzelen
339
μέλλον, -όντος, τό / μέλλοντα, τά
(wat te verwachten is) de toekomst
340
φοβέομαι
(+acc) bang zijn voor aor: ἐφοβήθην
341
φοβερός, -ά, -όν
angstaanjagend
342
φόβος, ὁ
angst
343
ἀνάγκη, ἡ
1. noodzaak, dwang 2. + inf: het is onvermijdelijk dat
344
ἀναγκάζω
noodzaken, dwingen
345
ἀναγκαίος, -α, -ον
noodzakelijk, onvermijdelijk
346
ἡλιλία, ἡ
leeftijd
347
αἰτέω + acc pers. en rei
vragen, eisen (iets van iem.)
348
πούς, ποδός, ὁ
voet, been
349
ἐκποδών adv
uit de weg
350
ἐμποδών adv
in de weg
351
πεδίον, τό
vlakte
352
πεζός, ὁ
voetknecht, infanterist
353
προσέκει + dat
het past iem., het komt iem. toe
354
προσήκοντες, οἱ
verwanten
355
ζήω / ζώω
leven, in leven zijn
356
ζωή, ἡ
leven(sonderhoud)
357
ζῷον, τό
1. levend wezen 2. figuur, afbeelding
358
μαίνομαι
tekeer gaan, bezeten zijn
359
μανία, ἡ
bezetenheid, razernij, waanzin
360
τύπτω
slaan
361
τύπος, ὁ
vorm, figuur, model
362
λίθος, ὁ
steen
363
πρέπω
1. opvallen 2. (+dat) passen (bij)
364
πρέπει (+ dat + inf)
het is gepast (voor iemand om)