Woorden Babeliowsky: A-B (p. 9-22) Flashcards

1
Q

a(b)

A
  1. van(af)
  2. door
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

abdere

A

verbergen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

abesse

A

afwezig zijn, verwijderd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

abire

A

weggaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

abstinere (e)

A

afhouden van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ac, atque

A

en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

accedere (mk)

A

naderen, erbij komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

accendere (mk)

A
  1. in brand steken
  2. aanvuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

accidere (mk)

A

gebeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

accipere (mk)

A

ontvangen, krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

acer, acris

A

hevig, fel, vurig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

acies

A
  1. slag
  2. slaglinie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

acutus

A

scherp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ad

A
  1. naar
  2. bij
  3. tot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

addere (mk)

A

toevoegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

adducere (mk)

A

brengen naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

adeo

A

(zo)zeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

adesse

A
  1. aanwezig zijn
  2. steunen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

adhibere

A
  1. erbij halen
  2. gebruiken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

adhuc

A
  1. tot nu toe
  2. nog
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

adicere (mk)

A

toevoegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

adimere (mk)

A

ontnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

adipisci, -eptus sum

A

verkrijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

adire

A
  1. gaan naar
  2. zich wenden tot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
aditus, -us
toegang
26
adiungere
toevoegen
27
adiuvare
helpen
28
administrare
beheren, besturen
29
admirari
1. bewonderen 2. zich verwonderen
30
admonere (e)
1. wijzen op 2. aansporen
31
adolescens, -tis
jonge man
32
adstare
erbij staan
33
adventus
aantocht, aankomst
34
adversus
1. toegewend, recht tegenover 2. tegenover
35
adversus, adversum (prep)
jegens
36
adulterium
overspel
37
aedes, -is
1. vertrek, tempel 2. (pl.) huis
38
aegre
1. met moeite 2. ongaarne
39
aeque
net zo, even
40
aequare
even maken, gelijk maken
41
aequor
1. vlak 2. zee
42
aequus
1. gelijk 2. billijk 3. gunstig
43
aër, aëris
(beneden) lucht
44
aërius
van-, in de lucht
45
aes
brons, geld
46
aestas, atis
zomer
47
aestimare
schatten, menen
48
aestus, -us
deining, hitte
49
aetas, -atis
1. leeftijd 2. levenstijd 3. periode
50
aeternus
eeuwig
51
aether, -is
(boven)lucht, hemel
52
aevum
1. tijd 2. levensduur
53
affectus, -us
gemoedsgesteldheid, stemming
54
afferre
1. ergens heen brengen 2. melden 3. veroorzaken
55
afficere (mk)
iemand iets aandoen
56
age
vooruit!
57
ager
akker, veld
58
agere (mk)
1. drijven 2. doorbrengen 3. (be)handelen
59
aggredi
1. zich wenden tot 2. ondernemen, beginnen 3. aanvallen
60
agitare
opjagen, zich met iets bezig houden
61
agmen, -inis
stoet, kolonne
62
agnoscere
1. herkennen, inzien 2. erkennen
63
agnus
lam, jong schaap
64
agrestis
1. tot de akker behorend 2. onbeschaafd
65
agricola
landbouwer, boer
66
ait
zeggen, beweren
67
ala
1. vleugel (van een vogel) 2. vleugel (van een leger, met de ruiter en/of bondgenoten)
68
albus
wit
69
alere
voeden, grootbrengen
70
ales, -itsi
gevleugeld, vogel
71
alienus
1. aan een ander toebehorend 2. vreemd 3. ongunstig
72
alioqui
overigens
73
aliquando
eens, ooit
74
aliquis
iemand, een of andere, 'n
75
aliter
op een andere wijze, anders
76
alius
(een) ander
77
almus
voedend, weldadig
78
alter, -ius
1. de een (c.q.: de ander) 2. tweede
79
altus
hoog, diep
80
amare
liefhebben, houden van
81
amarus
bitter, grievend
82
ambitio, -onis
politieke campagne
83
ambo
beiden (te samen)
84
amicitia
vriendschap
85
amittere
verliezen
86
amnis
stroom, rivier
87
amor, -is
liefde
88
amplecti
omarmen
89
amplus
ruim, aanzienlijk
90
an (vraagpartikel)
of
91
anguis, -is
slang
92
angustus
nauw, eng, beperkt
93
anima
leven, levensadem, adem, ziel
94
animadvertere (mk)
opmerken, aanmerkingen maken op, straffen
95
animal, -is
1. levend wezen 2. dier
96
animus
1. ziel 2. geest 3. gemoed 4. moed
97
annus
jaar
98
ante, antea (adv)
tevoren
99
ante (prep)
voor
100
antequam
voordat
101
antiquus
oud
102
antum
grot
103
anxius
bezorgd, angstig
104
aper
wild zwijn
105
aperire
openen
106
apertus
open, openbaar
107
apis, -is
bij (dier)
108
apparere (e)
verschijnen
109
apparet
het is duidelijk
110
appellare
toespreken, roepen, noemen
111
appetere
streven naar
112
apponere
zetten bij, op
113
aptus
geschikt
114
apud
bij
115
aqua
water
116
ara
altaar
117
aratrum
ploeg
118
arbitrium
oordeel, beslissing
119
arbitrari
menen
120
arbor, -is
boom
121
arcere (e)
weren
122
arcessere (mk)
ontbieden, laten komen
123
arcus, -us
boog
124
ardere (e)
branden
125
arduus
steil, moeilijk
126
arena, harena
zand
127
argutus
scherp(zinnig)
128
aridus
droog, dor
129
arista
(koren)aar
130
arma, -orum
1. wapens 2. tuigage
131
armatus
bewapend
132
armentum
kudde
133
arrigere (mk)
opsteken
134
arripere (mk)
aangrijpen
135
ars, artis
1. ambacht, techniek 2. wetenschap, kunst
136
artus, -uum
ledematen
137
arvum
bouwland, akker
138
arx, arcis
burcht, citadel
139
asper
1. ruw 2. moeilijk
140
aspernari
afwijzen
141
aspicere (mk)
aanschouwen
142
assequi
1. bereiken 2. verkijgen
143
assiduus
onafgebroken
144
astrum
ster(rebeeld)
145
at
maar
146
ater
zwart
147
atqui
(maar)toch
148
atrox, -ocis
grimmig, dreigend
149
attingere (mk)
aanraken
150
auctor, -is
(iemand die aan het begin van iets staat)
151
auctoritas, -atis
1. gezag 2. besluit (van de senaat)
152
audacia
(over)moed
153
audere
(aan)durven, wagen
154
audire
horen
155
augere (e)
vergroten, vermeerderen
156
augur, -is
ziener
157
aura
wind, bries, lucht
158
aureus
gouden
159
auris, -is
oor
160
aurora
de dageraad, het oosten
161
auspicium
1. de waarneming van vogelteken 2. voorteken 3. opperbevel
162
auster
zuidenwind, zuiden
163
aut
of
164
autem
1. maar, echter 2. verder, namelijk
165
autumnus
herft
166
auxilium
1. hulp 2. (pl.) hulptroepen
167
avus
grootvader, voorvader
168
axis, -is
1. as 2. hemel(as)
169
barbarus
1. (adJ) onbeschaafd, ruw 2. (subst) vreemdeling
170
beatus
gelukkig, gezegend
171
bellum
oorlog
172
bene
goed
173
beneficium
weldaad, dienst
174
benignus
welwillend
175
bestia
beest, dier
176
bibere (mk)
drinken
177
bis
tweemaal
178
blandus
innemend, lieflijk
179
bonus
1. goed, voornaam 2. (pl.n.) goederen