Woorden Babeliowsky 22-36 Flashcards

1
Q

Bos, bovis

A

rund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bracchium

A

arm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

brevi (adv)

A

(in) korte tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

brevis

A

kort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

cacumen, -inis

A

top, spits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

cadere

A
  1. vallen
  2. sneuvelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

caecus

A

blind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

caedere

A
  1. omhakken
  2. doden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

caedes, -is

A

slachting, bloedbad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

caelestis

A
  1. hemels, goddelijk
  2. godheid, god
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

caelum

A

hemel, lucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

caeruleus

A

blauw, groen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

campus

A

veld, vlakte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

candidus

A
  1. stralend wit
  2. stralend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

canere

A
  1. (be)zingen
  2. voorspellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

canis, -is

A

hond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

cantare

A

zingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

cantus, -us

A

lied, gezang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

capere

A

pakken, nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

capillus

A

haar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

captivus

A
  1. krijgsgevangene
  2. (adj.) gevangen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

capis, capitis

A
  1. hoofd
  2. leider, hoofdstad
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

carere

A

missen, niet hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

carine

A

kiel, schip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
carmen, -inis
lied, gedicht
26
carpere
plukken
27
carus
duur, geliefd
28
castellum
fort
29
castra, -orum
kamp
30
castus
kuis, rechtschapen
31
casus
1. val, voorval 2. toeval, ongeval
32
causa
1. zaak, proces 2. rede, oorzaak
33
cavere (e)
oppassen (voor)
34
cavus
hol
35
cedere
(weg)gaan
36
celare
verbergen
37
celebrare
1. vereren 2. vieren
38
celer, -is
snel
39
celsus
hoog
40
cena
maaltijd
41
censere (e)
1. denken, vinden 2. besluiten
42
censor
censor
43
centum
honderd
44
centurio, -onis
leider van een afdeling van honderd man (centuria)
45
cera
was, schrijftafeltje
46
cernere
onderscheiden, zien
47
certamen, -inis
wedijver, gevecht
48
certare
1. strijden 2. wedijveren
49
certe (adv)
1. zeker 2. tenminste, althans
50
certus
zeker, vast
51
cervix, -icis
nek
52
cervus
hert
53
cessare
1. onbenut blijven 2. dralen
54
ceterum (adv)
overigens, verder
55
ceterus
overig
56
ceu
zoals
57
cibus
voedsel
58
ciere
in beweging brengen
59
cingere
omringen
60
cinis, -eris
as
61
circa, cirucum
rondom, in de buurt van
62
circumdare
omgeven met, omringen
63
circumfundere
omringen
64
circumvenire
omsingelen
65
citus
snel
66
civis, -is
burger
67
civitas, -atis
1. burgerij, staat 2. burgerrecht
68
clades, -is
nederlaag, ramp
69
clamor, -is
(ge)schreeuw
70
clarus
1. helder 2. duidelijk 3. beroemd, vooraanstaand
71
classis, -is
vloot
72
claudere
(af)sluiten
73
cliens, -entis
(beschermeling afhankelijk vaan een patroon), vazal
74
clivus
helling
75
coepisse, coeptus sum
beginnen
76
coercere (e)
1. binnen grenzen houden 2. bedwingen
77
coëtus, -us
bijeenkomst, vergadering
78
cogere
1. bijeenbrengen 2. dwingen
79
cogitare
bedenken, zinnen op
80
cognitio, -onis
1. kennis, inzicht 2. onderzoek
81
cognoscere
1. leren kennen, onderzoeken 2. vernemen
82
cohibere (e)
1. vasthouden 2. in bedwang houden
83
cohors, -ortis
cohort, (leger)afdeling
84
cohortari
aansporen
85
colligere
verzamelen
86
collis, -is
heuvel
87
colloquium
onderhoud, gesprek
88
collum
nek
89
colere
1. verorgen 2. eren
90
colonia
vestiging en den vreemde, provinciestad
91
colonus
kolonist
92
color, -is
kleur, tint
93
coma
(hoofd)haar
94
comes, -itis
metgezel, vriend, volgeling
95
comitari
vergezellen, begeleiden
96
commeatus, -us
1. konvooi 2. (aanvoer van) proviand
97
committere
1. (gevecht) aangaan 2. (misdaad) begaan 3. toevertrouwen
98
commodum
gemak, voordeel
99
commodus
passend, gunstig
100
communis
gemeenschappelijk
101
commutare
verwisselen, veranderen
102
comparare
1. vergelijken 2. verwerven
103
comperire
te weten komen, ontdekken
104
complecti
1. omarmen 2. (be)grijpen
105
complere
(ver)vullen
106
complexus, -us
omarming
107
complures, -ium
verscheidene, heel wat
108
componere
1. bij elkaar plaatsen 2. opstellen, schrijven 3. tot rust brengen, bijleggen
109
comprendere
(be)grijpen
110
conari
trachten
111
concedere
1. wijken, weggaan 2. zwichten, toestaan
112
concidere
instorten
113
concilium
vergadering
114
concipere
1. opnemen 2. zich voorstellen
115
concordia
eendracht
116
concurrere
te hoop lopen, op elkaar instorten
117
concutere
hevig schudden, schokken
118
condemnare
veroordelen
119
condere
1. stichten 2. opbergen
120
condio, -onis
1. voorwaarde 2. toestand, lot
121
conferre
1. vergelijken 2. bijeenbrengen 3. (se-) zich begeven
122
conficere
1. afmaken 2. vernietigen
123
confidere
vertrouwen
124
confirmare
versterken, bevestigen
125
conicere
1. werpen, drijven 2. gissen
126
coniugium
verbintenis, huwelijk
127
coniungere
verbinden
128
coniunx, -ugis
echtgenoot, echtgenote
129
conscientia
1. medeplichtigheid 2. bewustzijn
130
conscius
1. medewetend, betrokken bij 2. zich bewust van
131
conscribere
1. inschrijven, rekruteren 2. (be)schrijven
132
consensus, -us
eenstemmigheid, overeenstemming
133
consequi
1. volgen 2. inhalen, bereiken
134
considere
gaan zitten
135
consilium
1. overleg, beleid 2. besluit 3. plan
136
consistere
1. gaan staan 2. blijven staan
137
conspectus, -us
aanblik, gezicht
138
conspicere
ontwaren (= bekijken)
139
constituere
1. vaststellen, bepalen 2. besluiten
140
constat
het staat vast
141
consuescere
zich gewennen
142
consuetudo, -inis
1. gewoonte 2. vertrouwelijke omgang
143
consul, -is
consul
144
consularis
1. tot de consul behorend 2. oud-consul
145
consulatus, -us
het ambt van de consul
146
consulere
1. beraadslagen 2. raadplegen 3. zorgen voor
147
consumere
1. gebruiken, opmaken 2. besteden
148
contemnare
verachten, van geen belang vinden
149
contendere
1. zich inspannen 2. zich haasten 3. strijden
150
continere (e)
(bijeen)houden
151
contingere
aanraken
152
contingit
het valt de beurt, het overkomt
153
contio, -onis
bijeenkomst
154
contra (adv)
1. er tegenover 2. daarentegen, anderzijds 3. (prep.) tegenover, tegen
155
contrarius
tegenovergesteld
156
conubium
huwelijk
157
convellere
1. losscheuren 2. aan het wankelen brengen
158
convenire
1. samen komen 2. overeen komen (meestal onpersoonlijk)
159
convertere
1. omdraaien 2. veranderen
160
cooriri
ontstaan
161
copia
1. voorraad, overvloed 2. gelegenheid 3. (pl.) troepen
162
cor, cordis
hart
163
cornu, -us
1. vleugel (van een leger) 2. hoorn (van een dier)
164
corona
krans