Woorden Babeliowsky 36-51 Flashcards
1
Q
corpus, -oris
A
- lichaam
- lijk
2
Q
corripere
A
(haastig) vastgrijpen
3
Q
corrumpere
A
- wegslepen, vernietigen
- vernielen
4
Q
corrumpere 2
A
bederven, omkopen
5
Q
cortrex, -icis
A
bast, schil
6
Q
cotidie
A
dagelijks
7
Q
creare
A
- scheppen
- kiezen
- (be)noemen
8
Q
creber
A
talrijk
9
Q
credere
A
- geloven, vertrouwen
- toevertrouwen
10
Q
crescere
A
groeien
11
Q
crines, -ium
A
haar
12
Q
crudelis
A
wreed
13
Q
cruentus
A
met bloed bevlekt
14
Q
cruor, -is
A
bloed
15
Q
cubile, -is
A
rustplaats, bed
16
Q
culpa
A
schuld
17
Q
cultus, -us
A
- verering, verzorging
- levenswijze
18
Q
cum… tum
A
zowel… als
19
Q
cum (prep.)
A
met
20
Q
cum (voegwoord)
A
toen, wanneer
21
Q
cum + conj
A
- opdat
- hoewel
22
Q
cunctari
A
talmen, aarzelen
23
Q
cuncti, -orum
A
alle(n)
24
Q
cupere
A
begeren
25
cupido, -inis
begeerte, verlangen
26
cur
waarrom
27
cura
zorg
28
curare
verzorgen, zorgen voor
29
curia
senaatsgebouw
30
currere
rennen
31
cursus, -us
1. het hardlopen
2. loopbaan
3. koers
32
curvus
krom, gebogen
33
custodia
1. bewaking
2. hechtenis, gevangenis
34
custos, -odis
bewaker
35
damnare
veroordelen
36
dapes, -ium
offermaal, feestmaal
37
dare
geven
38
de
1. vanaf
2. over
39
dea
godin
40
debere
1. moeten
2. verschuldigd zijn
41
decedere
weggaan
42
decem
tien
43
decernere
1. vaststellen
2. besluiten
3. toekennen
44
decet
het past
45
decimus
tiende
46
decretum
besluit
47
decurrere
omlaag rennen
48
decus, -oris
1. eer
2. sierraad
49
deditio, -onis
overgave
50
dedere
overgeven, uitleveren
51
deducere
omlaag brengen, meenemen
52
deesse
ontbreken, te kort schieten
53
defendere
verdedigen
54
deferre
1. (omlaag) brengen
2. (pass.) belanden
3. aanbrengen
55
deficere
1. afvallen
2. in de steek laten
3. opraken
56
deicere
omlaag werpen
57
deinde
vervolgens
58
delectare
vermaken
59
delictum
overtreding, wandaad
60
deligere
(uit)kiezen
61
demere
afnemen
62
demittere
laten vallen, naar beneden sturen
63
demum
tenslotte, pas
64
denique
1. tenslotte
2. kortom
65
dens, -tis
tand
66
densus
dicht opeen
67
depellere
verdrijven
68
deponere
1. neerleggen
2. deponeren
69
descendere
afdalen
70
deserere
verlaten, in de steek laten
71
desiderium
verlangen
72
desinere
ophouden
73
destinale
1. vaststellen
2. aanstellen
74
deus
god
75
dexter
rechter
76
dicere
zeggen, spreken
77
dictator, -is
dictator
78
dictum
woord
79
dies
dag, termijn
80
differre
1. verspreiden
2. uitstellen
3. verschillen
81
digitus
vinger
82
dignitas, -atis
waardigheid
83
dignus
waard, geschikt
84
digredi
1. uitteengaan
2. afdalen
85
dilabi
uitteenvallen, uitteen gaan
86
dilectus, -us
rekrutering, keuze
87
diligere
houden van
88
dimicare
strijden
89
dimittere
1. uitteenzenden
2. laten gaan
90
diripere
1. verscheuren
2. plunderen
91
discedere
uitteengaan, weggaan
92
discere
leren, vernemen
93
discordia
onenigheid
94
discrimen, -inis
1. onderscheid
2. kritiek moment, gevaar
95
dispergere
verspreiden
96
disponere
1. verspreid opstellen
2. ordenen
97
disserere
uitteenzetten
98
dissimulare
doen alsof niet, verbergen
99
diu
lang(durig)
100
diversus
1. tegengesteld
2. uitteenlopen
101
dives, -itis
rijk
102
dividere
1. scheiden
2. verdelen
103
divinus
goddelijk
104
divitiae, -arum
rijkdom
105
divus
goddelijk
106
docere
1. onderwijzen
2. uitteenzetten
107
doctus
geleerd, kundig
108
dolere
1. pijn hebben
2. betreuren
109
dolor, -is
1. pijn, verdriet
2. wrok
110
dolus
list, bedrog
111
domare
temmen, bedwingen
112
domesticus
van het huis, binnenlands
113
dominari
meester zijn
114
dominatio
maatschappij, tirrannie
115
dominus
heer des huizes, heerser
116
domus, -us
huis, woonplaats
117
donare
geven
118
donec
1. zolang als
2. totdat
119
donum
geschenk
120
dubitare
1. onzeker zijn, aarzelen
2. (be)twijfelen
121
dubius
1. aarzelend
2. onzeker
122
ducenti
tweehonderd
123
ducere
1. leiden
2. doorbrengen
3. achten, beschouwen als
124
dulcis
zoet, lieflijk
125
dum
1. terwijl
2. zolang als
3. totdat
4. + conj: mits, als maar
126
duo
twee
127
durare
1. hard maken
2. uithouden
3. (intr.) voortduren
128
durus
1. hard
2. onbeschaafd
129
dux, ducis
leider
130
ecce, en
kijk!
131
edere 1
eten
132
edere 2 (e-dare)
1. voortbrengen
2. bekend maken
133
edictum
verordening, edict
134
efferre
1. naar buiten dragen
2. uitspreken
3. verheffen
135
efficere
1. tot stand brengen
2. bewerken
136
effugere
1. wegvluchten
2. ontsnappen
137
effundere
uitgieten, uitstorten
138
egere
missen, behoefte hebben aan
139
ego
ik
140
egredi
weggaan
141
emere
kopen
142
enim
immers, want
143
ensis, -is
zwaard
144
eo
1. daarheen
2. hierom
3. des te
145
epistula
brief
146
epulae, -arum
maaltijd, feest
147
eques, -itis
ruiter, ridder
148
equidem
stellig, bepaald
149
equitatus
ruiterij
150
equus
paard
151
ergo
dus, dan
152
eripere
wegrukken, ontroven
153
errare
1. dwalen
2. zich vergissen
154
erros, -is
dwaling, misvatting
155
erumpere
(laten) uitbreken
156
esse
1. bestaan
2. zijn
157
et
en, ook, zelfs
158
et... et
niet alleen... maar ook, zowel... als
159
etiam
ook, zelfs
160
etsi
hoewel
161
Eurus
(zuid)oostenwind
162
evadere
1. te voorschijnkomen
2. ontsnappen
163
evenire
gebeuren
164
e, ex
1. uit
2. sinds
3. ten gevolge van, op grond van
165
exagitare
1. opjagen
2. geen rust laten
166
excedere
1. uit, weggaan
2. overschrijden
167
excipere
1. uitnemen, uitzonderen
2. opnemen
3. opvangen
168
excitare
in beweging brengen, opjagen
169
excutere
afstoten, afschudden
170
exemplum
1. voorbeeld
2. precedent
171
exercere (e)
intensief bezig houden, afmatten
172
exercitus
leger
173
exigere
1. uitdrijven, verjagen
2. opeisen, verlangen
174
exactum
volbrengen, doorbrengen
175
exiguus
klein, gering
176
eximere
ontnemen
177
existimare
oordelen, menen
178
exitium
ondergang, verderf
179
exitus, -us
1. het uitgaan, uitgang
2. afloop, einde