Woorden Babeliowsky 52-71 Flashcards
expedit
het is dienstig, bruikbaar
expeditus
onbelemmerd, slagvaardig, lichtbewapend
expedire
uitdrijven, verdrijven
expellere
beproeven, proberen
experiri
ervaren, ondervinden
expers, -tis
geen deel hebbend aan, zonder
explere
vullen, voltooien
explorare
onderzoeken
exponere
- eruit zetten
- uitteenzetten
exprimere
uitdrukken, afpersen
exquirere
opsporen, onderzoeken
exsequi
- volgen, nastreven
- ten uitvoer brengen
exsistere
tevoorschijn komen
exspectare
afwachten, verwachten
exstinguere
uitblussen, vernietigen
extemplo
terstond, meteen
externus
uitwendig, uitheems
exterrere
schrik aanjagen
exterus, exterior, extremus
zich buiten bevindend
(superl.;) buitenste, uiterste, laatste
extollere
- oprichten, opheffen
- ophemelen, prijzen
fabula
verhaal, toneelstuk
facere
- maken
- doen
facies
- gedaante, uiterlijk
- gezicht
facilis
gemakkelijk
facinus, -oris
- daad
- wandaad
factio
groep, groepsvorming
factum
daad, feit
fallere
- ontgaan
- misleiden
falsus
ongegrond, onwaar
fama
- (wat men hoort) gerucht
- reputatie
fames, -is
honger
familia
- huishouden
- (slaven)personeel
familiaris
- (tot het huis behorende)
- goede vriend
fari
spreken
fas
(goddelijk)recht
fateri (e)
bekennen
fatigare
vermoeien
fatum
(nood)lot
fauces, -ium
keel
fax, facis
fakkel
felix, -icis
gelukkig, welvarend
femina
vrouw
fera
wild dier
fere, ferme
- ongeveer
- bijna (altijd)
ferox, -ocis
- wild, strijdlustig
- hooghartig
ferre
- dragen, brengen
- zeggen
ferrum
ijzer, zwaard
fertilis
vruchtbaar
ferus
wild, ruw
fessus
moe, uitgeput
festinare
zich haasten
festus
feestelijk
fides
- vertrouw
- betrouwbaarheid
- trouw
- bescherming
fidus
trouw, betrouwbaar
fieri
- (gemaakt) worden
- gebeuren
figere
vasthechten, doorboren
figura
vorm, gedaante
filia
dochter
filius
zoon
fingere
- vormen
- verzinnen
finire
- beëindigen
- begrenzen
finis, -is
- eind, doel
- grens
- (pl.) gebied
finitimus
naburig, omwonend (aangrenzende?)
firmus
stevig, sterk
flagitium
schanddaad, wandaad
flamma
vlam
flavus
goudgeel, blond
flectere
buigen, veranderen
flere (e)
(be)wenen
fletus, -us
geween, tranen
flos, floris
bloem, bloei
fluctus, -us
golf
fluere
(voor)stromen
flumen, -inis
rivier
fluvius
rivier
foedus, -eris
- verdrag
- verbond
- (adj.) afschuwelijk, schandelijk
folium
blad
fons, fontis
bron
fores, -ium
deur
forma
- vorm, uiterlijk
- schoonheid
formide, -inis
angst
fors, -tis
lot, toeval
fortasse
misschien
forte
toevallig
fortis
- dapper
- sterk, krachtig
fortuitis
toevallig(e)
fortuna
- lot, toeval, geluk
- (pl.) fortuin, bezit
forum
- markt, plein
- het openbare leven
fovere
- warmen, koesteren
- steunen
fragilis
breekbaar, teer
frangere
breken, vernietigen
frater
broer
fraus, fraudis
bedrog, misleiding
fremere
(een dof) geluid maken
fremitus
(dof) geluid
frenum (pl. freni / frena)
bit, teugel
fequens, -tis
- talrijk
- veel (voor)komend
fretum
zee(straat)
frigidus
koud, koel
frigus, -oris
koelheid, kou
frons, -tis
- loof, bladeren
- voorhoofd, gezicht, voorzijde
frui
genieten
frumentum
koren, voedsel
frustra
- tevergeefs
- zonder rede
frux, frugis
(veld)vrucht
fuga
- vlucht
- verbanning
fugere
vluchten
fulgere
schitteren, blinken
fulmen, -inis
bliksem
fundere
- gieten, storten
- uitteenslaan
fungi
vervullen
funus, -eris
- dood
- begrafenis
furere
bezeten zijn
furor, -is
razernij, hartstocht
gaudere (e)
blij zijn
gaudium
blijdschap
gelidus
ijskoud
geminus
tweeling-, dubbel, twee
gemitus, -us
gezucht, gekern
gemere
zuchten, kermen
gener
schoonzoon
genitor, -is
vader
gens, -tis
- gelacht
- volk, land
genus, -eris
- afkomst, geslacht
- soort
gerrere
- dragen (+ se= zich gedragen)
- voeren
- doen
gignere
voortbrengen
glacies
ijs
gladius
zwaard
glaeba
kluit, aarde
gloria
roem
gradus, -us
- stap, trede
- rangorde
gramen, -inis
kruid, gras
grandis
groot
gratia
- gunst, charme
- dank
gratia + gen
omwille van
gratus
dankbaar, aangenaam
gravis
zwaar, ernstig
grex, gregis
kudde, groep
gurges, -itis
draaikolk
habena
teugel
habere
- hebben, houden
- beschouwen
habitare
wonen, bewonen
habitus, -us
- toestand, houding
- kleding
haerere (e)
vast blijven zitten
haud
niet
haurire
- leegscheppen
- doorboren
hedera
klimop
herba
gras, kruid
heros, -ois
held
hiberna, -orum
winterkamp
hic, haec, hoc
deze, dit
hic (bijw.)
hier
hiems, -is
winter, storm
hinc
- hiervandaan
- hierdoor
homo, -inis
mens, man
honestus
- eervol
- aanzienlijk
honor, -is
- eer, aanzien
- hoger ambt
hora
uur, seizoen
horridus
ruw, huiveringwekkend
hortari
aansporen
hospes, -itis
gastheer, gast
hostis, -is
(staats)vijand
huc
hierheen
huiusmodi
van deze aard, dergelijke
humanus
- menselijk
- beschaafd, ontwikkeld
humilis
laag, onaanzienlijk
humus (vrl.)
grond
iacere (e)
liggen
iacere (mk-stam)
werpen
iactare
- werpen, slingeren
- pochen op
iam
- reeds
- weldra
ianua
deur
ibi
daar
ictus, -us
slot, slag
idem
dezelfde
ideo
daarom
idoneus
geschikt
igitur
dus
ignarus
onwetend
ignavia
lafheid, slapheid
ignavus
slap, laf
ignis, -is
vuur
ignotus
bekend
ille
die
illic
daar
illuc
daarheen
illustris
- helder, stralend
- vooraanstaand
imago, -inis
beeld, gestalte
imbellis
weerloos
imber, -is
regen(bui)
immanis
ontzaglijk
immensus
onmetelijk
imminere (e)
- zich verheffen boven
- bedreigen
immittere
- erop afsturen
- laten gaan
immo
- integendeel
- liever gezegd, sterker nog
impedimentum
- belemmering
- (pl.) baggage
impedire
belemmeren
impellere
in beweging brengen
imperare
bevelen
imperator
- opperbevelhebber
- keizer
imperium
- heerschappij
- opperbevel
- rijk
impetus, us
- aanval
- aandrang, opwelling
implere
(ver)vullen
imponere
- plaatsen op, in
- opleggen
impotens, -tis
onbeheerst, hartstochtelijk
imprimis
vooral, bij uitstek
improbus
slecht
improvisus
onvoorzien
impune (bijw.)
ongestraft
in + abl
in, op
in + acc
- naar
- jegens, tegen
inanis
- leeg
- ijdel
incedere
voortgaan, binnengaan
incendere
in brand steken
incendium
brand
inceptum
begin, onderneming
incestus
onkuis, onrein
incidere
- vallen op
- gebeuren
incipere
beginnen
incitare
aansporen
includere
in-, opsluiten
incolere
bewonen
incolumis
ongedeerd
incumbere
- gaan liggen op
- zich toeleggen op
inde
daarvandaan, daarna, ten gevolge daarvan
indidium
- teken, aanwijzing
- aangifte
inducere
- brengen naar
- tot iets bewegen
iners, -tis
traag, zwak
inesse
zijn in, op
inferre
brengen naar, bezorgen
inferi, -orum
bewoners van de onderwereld
inferior
lager, minder
infestus
vijandig, dreigend
ingenium
- aanleg, karakter
- talent
ingens
reusachtig
ingredi
- binnengaan
- beginnen
inmicus
vijand(ig)
iniquus
- ongunstig
- onrechtvaardig
inire
binnengaan
initium
begin
iniuria
onrecht
inopia
gebrek, armoede
inquam, inquit
ik zeg, hij zegt, zei
insequi
volgen
insidere (e)
zitten op, - in, bezet houden
insidiae
hinderlaag
insignis
opvallend, bekend
instare
op de hielen zitten, aandringen
instituere
- instellen, oprichten
- beginnen