Werkwoorden conjugations Flashcards
lunchen
pres Imp-s imp-PL perfectum
lunch lunchte lunchten ik heb geluncht
werken
werk werkte werkten ik heb gewerkt
maken
maak maakte maakten ik heb gemaakt
koken
kook kookte kookten ik heb gekookt
pakken
pak pakte pakten ik heb gepakt
missen
mis, miste, misten, ik heb gemist
reizen (valse S)
reis, reisdek, reisden, ik heb gereisd
verhuizen
verhuis, verhuisde, vehuisden, ik heb verhuisde
geloven
geloof, geloofde, geloofden, ik heb geloofd
beloven (promise)
beloof, beloofde, beloofden, ik heb beloofd
spelen
speel, speelde, speelden, ik heb gespeeld
spellen
spel, spelde, spelden, ik heb gespeld
communiceren
communiceer, communiceerde, communiceerden, ik heb gecommuniceeerd
relativeren
relativeer, relativeerde, relativeerden, ik heb gerelativeerd
Gaan
ga, ging, gingen, ik ben gegaan
komen
kom, kwam, kwamen, gekomen
lopen
loop, liep, liepen, gelopen
slapen
slaap, sliep, sliepen, ik heb geslapen
zijn
ben, was, waren, geweest
hebben
heb, had, hadden, gehad
zien
zie, zag, zagen, gezien
zitten
zit, zat, zaten, gezeten
kunnen
kan, kon, konden, ik heb gekund
moeten
moet, moest, moesten, ik heb gemoeten
denken
denk, dacht, dachten, heb gedacht
weten
weet, wist, wisten, ik heb geweten
pakken
pak, pakte, pakten, gepakt
gooien
gooi, gooide, gooiden, gegooid
werken
werk, werkte, werkten, gewerkt
stijgen
stijg, steeg, stegen, ben gestegen
worden
word, werd, werden, ben geworden
zeggen
zeg, zei, zeden, heb gezegd
vinden
vind, vond, vonden, gevonden
spreken
spreek, sprak, spraken, gesproken
kijken
kijk, keek, keken, gekeken
komen
kom kwam kwamen gekomen
zeggen
zeg, zei zeiden gezegd
kopen
koop kocht, kochten, gekocht
brengen
breng, bracht, brachten, gebracht
geven
geef, gaf, gaven, gegeven
nemen
neem, nam, namen, genomen
bellen
bel, belde, bolden, gebelt