Week 3 HC1 Kinderpsychiatrische Stoornissen Flashcards

1
Q

Waar staat ADHD voor?

A

Attention-deficit/hyperactivity disorder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 3 subtypen van ADHD zijn er in de DSM-V?

A
  • aandachtstekort en hyperactiviteit-impulsiviteit (ADHD-c): ≥ 6 symptomen uit een lijst van 9 kenmerken, voor beide kerndimensies
  • overwegend aandachtstekort (ADHD-i): ≥ 6 symptomen wijzend op aandachtsproblemen
  • overwegend hyperactiviteit-impulsiviteit (ADHD-h): ≥ 6 symptomen betreffende hyperactiviteit-impulsiviteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

9 criteria voor aandachtsproblemen

A
  • moeite om de aandacht bij taken of spel te houden
  • vergeetachtig bij dagelijkse bezigheden
  • niet lijken te luisteren
  • gemakkelijk afgeleid raken
  • vermijden of afkeer hebben van taken die langdurige geestelijke inspanning vragen
  • onvoldoende aandacht voor details of achteloos fouten maken
  • aanwijzingen niet opvolgen of opdrachten niet kunnen afmaken
  • moeite met organiseren van taken
  • dingen kwijtraken die nodig zijn voor taken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

6 criteria voor hyperactiviteit:

A
  • rondrennen of overal op klimmen als dit ongepast is
  • onrustig bewegen met handen en voeten of draaien op de stoel
  • moeilijk rustig kunnen spelen of ontspannen activiteiten kunnen uitvoeren
  • in de weer zijn of maar doordraven
  • opstaan als zittenblijven verwacht wordt
  • achter elkaar doorpraten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

3 criteria voor impulsiviteit:

A
  • het antwoord eruit gooien voordat de vragen afgemaakt zijn
  • verstoren van bezigheden van anderen
  • moeite hebben met op de beurt wachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke factoren zorgen voor ADHD?

A
  • genetische factoren (65-90%) -> dopamine-D4-receptoren (DRD4) en dopamine transporter gen (DAT1)
  • biologische factoren
  • omgevingsfactoren: maternaal roken of alcoholgebruik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is er structureel anders bij ADHD?

A

Kleiner globaal hersenvolume met specifieker een kleinere nucleus caudatus, kleiner cerebellum en kleinere orbitofrontale cortex. Ook de cortexrijping is 1,5 tot 2 jaar vertraagd. De prefrontale cortex vertoont een verminderde activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke niet-farmacologische behandelingen kunnen toegepast worden bij ADHD?

A
  • psycho-educatie zowel bij de ouders & school (gedragstherapeutische interventies) als het kind (vanaf 11 jaar)
  • planning- en organisatietrainingen
  • eliminatiedieet en voedingssyplementen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke farmacologische therapie kan gegeven worden bij ADHD bij kinderen?

A

Methylfenidaat (werkt bij 70% vand e kinderen), dexamfetamine, atomoxetine en clonidine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kinder- en jeugdpsychiatrie (KJP)
- hoe worden de patiënten onderverdeeld?

A

De medisch discipline die zich bezighoudt met de diagnostiek, behandeling en preventie van gedragsproblemen en emotionele problemen in de kindertijd en adolescentie
- de patiënten zijn kinderen van 0-12 j
- de patiënte n zijn adolescenten van 12-18 j

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn verschillen tussen psychiatrisch onderzoek bij volwassenen en bij kinderen?

A
  • bij kinderen staat het ontwikkelingsaspect meer op de voorgrond
  • bij kinderen zijn er meerdere informanten (ouders, kind, leerkrachten)
  • bij kinderen is er een grotere normale variabiliteit van de problemen, de ziektebeelden staan niet vast
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Volgens ? Moeten welke onderwerpen aan bod komen in het gesprek met het kind?

A

Volgens de SCICA (semigestructureerd klinisch interview voor kinderen en adolescenten van 6-18j)
- klachtenanamnese (indien kind oud genoeg)
- activiteiten en hobby’s
- school of werk
- vrienden en gezin
- lichamelijke klachten
- trauma’s en ingrijpende gebeurtenissen
- emoties, gevoelens, zelfbeleving
- projectievragen
- reden van de komst en specifieke problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Op welke punten moeten gelet worden in de observatie van het kind bij psychiatrisch onderzoek?

A
  • algemene indruk en uiterlijk
  • bewustzijn
  • oriëntatie
  • contact met ouders
  • contact met onderzoeker
  • geschatte intelligentie
  • grove en fijne motoriek
  • spraak en taal
  • waarneming en denken
  • aandacht en concentratie
  • impulsiviteit
  • activiteit
  • frustratie tolerantie
  • stemming en affect
  • gewetensfunctie
  • spel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waaruit bestaat aanvullend onderzoek?

A
  • psychologisch onderzoek: IQ-testen, diagnostiek van leerproblemen en taalstoornissen, aandacht, geheugen en planning
  • somatisch onderzoek: screening, verwijzing, nader onderzoek op indicatie (LO, lab, scans)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Autisimespectrumstoornissen (ASS)

A

In meerdere dimensies optredende ontwikkelingsstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Disruptieve stoornissen (3)

A
  • ADHD: ADHD-I (vroeger ADD genoemd), ADHD-H, ADHD-C (meest voorkomend)
  • ODD (oppositional defiant disorder): ongehoorzaam, driftig, niet aan regels houden, problemen in sociale omgang
  • CD (conduct disorder): antisociale gedragsstoornis, kinderen met dergelijke aandoening kunnen agressief en delinquent gedrag vertonen
  • DMDD (disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis): driftbuien
17
Q

Ticstoornissen

A
  • stoornis van Gilles de la Tourette
  • persisterende motorische of vocale ticstoornis
  • voorlopige ticstoornis
  • stereotiepe bewegingsstoornis
18
Q

Stemmingsstoornissen

A
  • depressie
  • dysthyme stoornis (licht, maar langdurige vorm van depressie)
  • disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis (DMDD)
19
Q

Angststoornissen

A
  • separatie-angststoornis
  • paniekstoornis met agorafobie (angst om velige en vertrouwde omgeving te verlaten) of zonder agorafobie
  • agorafobie zonder paniekstoornis in VG
  • specifieke fobie
  • sociale fobie
  • selectief mutisme: thuis vrijuit spreken, maar op school amper iets zeggen
  • gegeneraliseerde angststoornis
  • angststoornis door een somatische aandoening of middel
20
Q

Obsessieve-compulsieve en verwante stoornissen

A
  • OCD (obsessive compulsive disorder): obsessieve drang om handelingen uit te voeren, waaronder -> verzamelstoornis, morfodysfore stoornis (stoornis in de lichaamsbeleving), trichotillomanie (dwangmatig uittreken van haren), excoriatiestoornis (huidpulkstoornis)
21
Q

Trauma en stressorgerelateerde stoornissen

A
  • acute stressstoornis
  • aanpassingsstoornis
  • PTSS (posttraumatische stressstoornis)
  • **hechtingsstoornis): reactieve hechtingsstoornis (beperkt contact met anderen na een traumatische gebeurtenis), ontremd sociaal contactstoornis (juist wel contact met anderen na een traumatische gebeurtenis, bv kindermishandeling of verwaarlozing)
22
Q

Somatisch-symptoomstoornis en verwante stoornissen: een psychische aandoening waardoor lichamelijke klachten ontstaan, waar geen somatische oorzaak voor kan worden gevonden:

A
  • conversiestoornis: neurologische symptomen -> psychogene niet-epileptische aanvallen (PNEA)
  • nagebootste stoornis
  • morfodysfore stoornissen
  • somatisch-symptoomstoornis (ALK)
23
Q

Eetstoornissen

A
  • anorexie nervosa
  • boulimia nervosa
  • eetbuistoornis
  • PICA (eten van oneetbare dingen)
  • vermijdende restrictieve voedselinname (ARDID, afkeer van voedsel)
  • ruminatiestoornis (altijd blijven kauwen)
24
Q

Genderdysforie

A

Niet thuis voelen in de biologische gender. Komt zowel voor bij kinderen, adolescenten en volwassenen

25
Q

Specifieke leerstoornissen

A

Beperkingen in lezen (dyslexie), rekenen (duscalculie) of schrift

26
Q

Taalstoornis

A

Stoornis in spraak vloeiendheid (stotteren) of spraakklank stoornis. Belangrijk is om te realiseren dat een kind een normaal IQ kan hebben, maar wel problemen met spraak heeft. Dan is het belangrijk om ook de IQ te testen dmv een non-verbale test

27
Q

Sociale communicatiestoornis

A

Problemen in de contact en communicatie. Dit wordt een beetje gezien als een pragmatische taalstoornis. Het heeft dus niets te maken met syntax grammatica, semantiek.

28
Q

Coördinatie ontwikkelingsstoornis (DCD, developmental coordination disorder)

A

Wordt door de fysiotherapeut vastgesteld. Er zijn vaak subtiele afwijkingen in de motoriek en coördinatie, vaak in combinatie met ADHD of autisme

29
Q

Welke componenten heeft de kwetsbaarheid van een kind?
- noem voorbeelden van deze componenten/

A
  • biologische componenten: genen, HPA-as en neurofysiologische structurele factoren
  • psychologische componenten: IQ, geheugen, executieve functies en sociale vaardigheden
30
Q

Benoem een belangrijke gen-omgevingsinteractie

A

MAO-A gen: codeert voor een enzym dat in de hersenen zorgt voor afbraak van o.a. serotonine en dopamine, dit gen ligt op het X-chromosoom
- te weinig van dit enzym actief -> agressief en impulsief gedrag
- bij omgevingsfactor zoals verwaarlozing -> extreem agressief gedrag

31
Q

Hoe zit het met de prevalentie tussen jongens en meisjes bij stoornissen?

A
  • ontwikkelingsstoornissen die op jonge leeftijd beginnen (autisme, ADHD, taalontwikkelingsstoornissen) -> vaker bij jongens
  • stoornissen die in adolescentie beginnen (depressie, eetstoornissen) -> vaker bij meisjes
32
Q

Wat is de kritieke leeftijd voor compensatie?

A

Rond de 2 jaar
- als een kind langer dan 2j ernstige verwaarlozing ondergaat -> effecten zullen blijvend zijn
- als een kind korter dan 2j ernstige verwaarlozing ondergaat -> effecten nog reversibel als deze gevolgd worden door goede opvang