Week 12 colleges Flashcards

1
Q

Welke symptomen zie je bij een longontsteking veroorzaakt door s. pneumoniae? Hoe veel % van de longontstekingen wordt hierdoor veroorzaakt?

A
  • 40%
  • Acuut, thoracale pijn, bloederig sputum, koude rillingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke symptomen zie je bij een longontsteking veroorzaakt door mycoplasma? Hoe veel % van de longontstekingen wordt hierdoor veroorzaakt?

A
  • 8%
  • Griepachtig beeld, hoofdpijn, spierpijn, niet zo ziek, jonge mensen zonder co-morbiditeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke symptomen zie je bij een longontsteking veroorzaakt door h. influenzae ? Hoe veel % van de longontstekingen wordt hierdoor veroorzaakt?

A
  • 10%
  • Milder beloop, groenig sputum, minder hoge koorts, COPD of andere co-morbiditeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke symptomen zie je bij een longontsteking veroorzaakt door legionella? Hoe veel % van de longontstekingen wordt hierdoor veroorzaakt?

A
  • 5%
  • Idem aan pneumokok, oude hotels in warme landen, sauna’s, zwembaden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke symptomen zie je bij een longontsteking veroorzaakt door s. aureus? Hoe veel % van de longontstekingen wordt hierdoor veroorzaakt?

A
  • 5%
  • Idem aan pneumokok, vaak gaat griep (influenza) vooraf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke symptomen zie je bij een longontsteking veroorzaakt door chlamydia? Hoe veel % van de longontstekingen wordt hierdoor veroorzaakt?

A
  • 1%
  • Idem aan mycoplasma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke kenmerken bij auscultatie/percussie passen bij een pneumonie?

A
  • Crepitaties
  • Verscherpt ademgeruis (bij ernstige pneumonie)
  • Gedempte percussie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 2 verwekkers van pneumonie kun je een urine sneltest uitvoeren?

A

Legionella en pneumokok

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar staat de CURB-65 score voor?

A
  • C = confusion
  • U = ureum > 7
  • R = Respiratory rate = ademhaling > 28/min
  • B = Blood pressure : systol < 90 of diastol RR < 60
  • 65 = 65 jaar of ouder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat betekent de uitslag van de CURB-65 score?

A
  • 0 of 1 punt = thuis behandelen
  • 2 punten = korte opname
  • 3 of meer = opname / ICU
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Met welk antibioticum behandel je een pneumokokken pneumonie?

A

penicilline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Met welk antibioticum behandel je een h. influenzae/pneumokokken pneumonie?

A

Cefuroxim

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Met welk antibioticum behandel je een legionella/h. influenzae pneumonie?

A

Ciproxin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Met welk antibioticum behandel je een legionella/mycoplasma/chlamydia/pneumokokken pneumonie?

A

Erythromycine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Met welk antibioticum behandel je een staphylokokken pneumonie?

A

Flucloxacilline/augmentin/levofloxacin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welk antibioticum geef je bij een CURB 0-2 pneumonie?

A

Amoxicilline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke antibiotica geef je bij een CURB 3-5 pneumonie als iemand op de afdeling ligt? En op de IC?

A
  • Afdeling: Cephalosporine (cefuroxim)
  • ICU: cephalosporine + Ciproxin
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe snel dien je antibiotica toe te dienen bij iemand met een CAP met een CURB-65 score van 3-5?

A

Binnen 4 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe lang dien je antibiotica toe te dienen bij mensen met een CAP veroorzaakt door de volgende verwekkers?
S. pneumoniae, s. aureus, m. pneumoniae, legionella

A
  • S. pneumoniae: 5-7 dagen
  • S. aureus: 14 dagen
  • M. pneumoniae: 14-21 dagen
  • Legionella: 7-21 dagen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welk kenmerk aan een pleuravochtpunctie is kenmerkend voor een empyeem?

A

Een pH van 7,2 of minder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wanneer ontstaan er loketten in het pleuravocht/empyeem?

A

Wanneer er fibrinestolsels zijn ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wanneer dien je bij pleuravocht/empyeem fibrinolytica toe? Wat dien je toe en hoe lang?

A

Wanneer er loketten zijn ontstaan, je dient 3 dagen lang alteplase/dornase toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wanneer doe je bij pleuravocht/empyeem chirurgie?

A

Wanneer er geen verbetering is na toediening van fibrinolytica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe lang behandel je empyeem met antibiotica?

A

4-6 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Noem twee verschillen tussen een typische en een atypische verwekker van pneumonie

A

Typisch: gevoelig voor bèta-lactam AB, aantoonbaar met klassieke diagnostiek
Atypisch: ongevoelig voor bèta-lactam AB, niet aantoonbaar met typische diagnostiek (gramkleuring/kweek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Noem een aantal redenen waarom mensen met HIV hun medicatie niet innemen

A
  1. Stigma, schaamte
  2. Geen ziekte-inzicht
  3. Bijwerkingen
  4. Grote tabletten
  5. Geen vertrouwen in gezondheidszorg
  6. Geen toegang tot gezondheidszorg
  7. Financiële barrières
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Noem 4 typische verwekkers van een CAP

A
  1. Streptococcus pneumoniae
  2. Haemophilius influenzae
  3. Staphylococcus aureus
  4. Moraxella catarrhalis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Noem 3 atypische bacteriële verwekkers van CAP

A
  1. Mycoplasma pneumoniae
  2. Chlamydophila pneumoniae
  3. Legionella pmeumophilia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Noem 3 kernmerken in de kliniek van een CAP van een typische verwekker

A
  • Acuut koortsend ziektebeeld
  • Vaak productieve hoest en purulent sputum
  • Lobair infiltraat op X-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Noem 3 kernmerken in de kliniek van een CAP van een atypische verwekker

A
  • Acuut/semi-acuut/chronisch koortsend ziektebeeld; ‘grieperig’
  • Niet-productieve hoest (zelden purulent sputum)
  • Diffuse infiltratieve afwijkingen op X-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke 5 opties zijn er die als aanvullend onderzoek worden ingezet bij een pneumonie?

A
  • Labonderzoek
  • X-thorax
  • CT thorax
  • Sputumkweek
  • BAL
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe veel % heeft op 4-jarige leeftijd al eens een pneumocystis jiroveci pneumonie meegemaakt?

A

75%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Met welke 2 glycoproteïnen plakt pneumocystic jiroveci aan de alveoluswand?

A
  1. Fibronectine
  2. Vitronectine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is een van de belangrijkste complicaties van een PJP?

A

Pneumothorax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is je eerste keus behandeling bij PJP?

A

Co-trimoxazol en prednison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waarom geef je bij behandeling van PJP met co-trimoxazol ook prednison?

A

Co-trimoxazol zorgt voor het vrijkomen van pneumocystis uit de cystes, wat juist een sterkere immuunrespons opwekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Vanaf hoe veel CD4+ lymfocyten heeft iemand met HIV kans op PJP?

A

Vanaf <200

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke profylaxe geeft je bij >200, 100-200 en <100 CD4+ cellen bij mensen met HIV?

A
  • > 200: geen profylaxe
  • 100-200: PJP profylaxe, cotrimoxazol
  • <100: toxoplasmose profylaxe, cotrimoxazol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke 5 vaccinaties krijgen mensen met HIV?

A
  • Jaarlijks influenza
  • Pneumokokken
  • hepA en hepB
  • HZV
  • COVID-19
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waarom is bij immuungecompromitteerde mensen PJP een sluipmoordenaar?

A

Het heeft een lange aanloop en is weinig specifiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe stel je de diagnose PJP?

A

Middels een BAL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat houdt het configuratie model in?

A

Dat een unieke combinatie van lokale omstandigheden en gezonde balans verstoort - holistisch perspectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat houdt het contaminatie model in?

A

Dat besmetting van mens op mens gaat en er 1 specifieke oorzaak is - monocausaal en reductionistisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat houdt (pre)dispositie denken in?

A

Verklaring van verschillen in ‘vatbaarheid’, combineert configuratie en contaminatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke 5 historische verschuivingen zijn er geweest en wanneer waren deze? Welke denkstijlen horen er bij?

A
  1. Omgeving - configuratie - oudheid tot medio 19e eeuw
  2. Kiemtheorie - contaminatie - vanaf 2e helft 19e eeuw
  3. Sociale hygiëne - predispositie - eerste helft 20e eeuw
  4. Epidemiologische transitie - risicofactoren/synthese - 2e helft 20e eeuw
  5. Global health - 21e eeuw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat houdt de ‘airs, waters, places’ theorie in?

A

Het lichaam is altijd in interactie met de omgeving, en de omgeving heeft invloed op het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat hield de hygiënistenbeweging in?

A

Zij pleitten voor preventie door middel van hygiënisch leven ipv voor evacuatie en ontduiken van een al vervuilde plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Noem 3 factoren die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de kiemtheorie

A
  1. Technologische ontwikkeling; introductie verbeterde microscoop
  2. Institutioneel; evolutie experimentele laboratoriumwetenschap
  3. Wetenschappelijk: nieuwe observaties+theorieën (cellen, schimmels, etc.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is een ‘magic bullet’ en bij welke denkwijze hoort dit idee?

A

Dit houdt in dat je bij een ziekte een specifieke oorzaak vindt waar je op kunt aangrijpen om de ziekte te stoppen, een voorbeeld is chemotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat deed de magic bullet theorie met de ‘airs, waters, places’ traditie?

A

Het duwde dat wat meer naar de achtergrond, maar de traditie verdween niet compleet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wanneer en hoe ontstond het idee van de sociale hygiëne?

A

In het interbellum begin 20e eeuw. Hier ontdekte men dat een zekere combinatie van de bacteriologie en het configuratiedenken geschikt was, dit vormde een begin voor de sociale hygiëne beweging

52
Q

Wat houdt sociale hygiëne/predispositiedenken in?

A

Het lokaliseerde ziekten niet langer alleen geografisch of somatisch, maar ook in de sociale omgeving. Public health werd gericht op zorgen voor gezond nageslacht, verzorging van kinderen, bestrijden van alcoholisme etc.

53
Q

Volgens de sociale hygiëne/predispositiebeweging, welke 3 verschillende oorzaak-gevolg relaties werden er getrokken die een verklaring boden voor verschillen in vatbaarheid voor een ziekte (tbc)? Welke oplossingen werden hierop bedacht?

A
  1. Hereditaire predispositie -> eugenetica inzetten?
  2. Mate van expositie -> directe profylaxe/preventie!
  3. Verminderde weerstand door sociaaleconomische factoren -> indirecte profylaxe/preventie
54
Q

Waarom moest vanuit het sociale hygiëne/predispositiedenken het maatchappelijke ‘middenveld’ ontstaan en verbreden? Noem een aantal redenen

A
  1. Daar vindt ontmoeting tussen overheid, artsen en burgerlijke organisaties plaats
  2. Daar kunnen misstanden en problemen in de volksgezondheid worden geïdentificeerd
  3. Daar ontstaat een vermogen tot samenwerking en bestrijding van misstanden/problemen
  4. Daar worden normen en waarden ontwikkeld als grondslag voor beleid
55
Q

Noem 4 verklaringen vanuit de epidemiologische transitie in de tweede helft van de 20e eeuw waarom er een afname van endemische ziekten werd gezien

A
  1. Afname virulentie door biologische evolutie
  2. Verlaagde frequentie door sanitaire hervormingen
  3. Verlaagde frequentie door de beschrijving van de kiemtheorie en de ontdekking van serums, vaccins en antibiotica
  4. Verlaagde frequentie door verhoogde levensstandaard, welvaart en verbeterde voeding
56
Q

Noem de 3 fundamentele veranderingen in het public health/epidemiologie principle na WO II

A
  1. Introductie van het concept van (multifactoriële) risicofactoren
  2. Zwaartepunt preventie verschoof van collectieve voorzieningen naar individuele leefstijl en/of biologische kenmerken
  3. Het verdwijnen van vanzelfsprekendheid van normen en waarden verbonden aan de publieke gezondheid
57
Q

Wat is zo kenmerken voor de global health beweging na 1980?

A

Er ontstonden weer emerging diseases (HIV/AIDS, dengue, ebola, zika, etc.) en re-emerging diseases (malaria, cholera, tbc, etc.)

58
Q

Noem 3 globale factoren die hebben bijgedragen aan de aandacht voor global health en de terugkeer van infectieziekten na 1980 en hoe ze dit deden

A
  1. Klimaatverandering (verspreiding (sub)tropische ziekten)
  2. Globalisering (bevolkingsgroei, urbanisatie, wereldhandel, massatoerisme, etc.)
  3. Mobiliteit van mensen, dieren, producten en voedsel vs. de ecologische ontwrichting en exploitatie, hierdoor ‘spillovers’
59
Q

Noem 4 voorbeelden die het configuratiedenken kenmerken in de tijd van global health

A
  1. Verbeterde leefomstandigheden
  2. Alma atma: health for all
  3. vb: partners in health
  4. Multifactorieel
60
Q

Noem 4 voorbeelden die het contaminatiedenken kenmerken in de tijd van global health

A
  1. Technische oplossingen (vaccinaties, quarantaine, medicijn)
  2. Identificatie en eradicatie van ziekten
  3. vb: artsen zonder grenzen
  4. Monocausaal
61
Q

Waar wordt de Kveim test voor gebruikt en hoe werkt het?

A

Het wordt gebruikt om sarcoïdose aan te tonen, een deel van de milt van iemand met sarcoïdose wordt ingebracht bij iemand waarvan verwacht wordt dat diegene het heeft. Als er granulomen optreden die niet stoppen, dat is de test positief.

62
Q

Waaruit bestaat een granuloom bij sarcoïdose?

A

Monocytaire epitheloïde cellen, daaromheen een band van Th1 lymfocyten

63
Q

Welke 4 stoffen worden door granulomen bij sarcoïdose aangemaakt en wat zijn hun effecten?

A
  1. ACE
  2. Groeifactoren: leidt tot fibrotisering
  3. 1-a hydroxylase: leidt tot 1,25-OH vitamine D, dit zorgt voor hypercalciëmie
  4. IL-2R
64
Q

Waarom is bij sarcoïdose de fibrose lastig te behandelen?

A

Omdat dit op een plek zit waar normaal weefsel zit

65
Q

Wat houdt het Blau syndroom in?

A

Dit is een granulomateuze inflammatie van de huid, ogen en gewrichten. Er wordt een genetisch defect gevonden in het nucleotidebindende domein van CARD15/NOD2 en heeft dus een sterke associatie met genetica. Het is een gain-of-function mutatie

66
Q

Noem een aantal klinische tekenen van sarcoïdose

A
  • Fatigue
  • Anorexia
  • Weight loss
  • Fever
  • Dyspnea
  • Retrosternal chest pain
  • Cough
  • Organ specific clinical signs
67
Q

Welke organen zijn bij sarcoïdose het meeste aangedaan?

A
  1. Luchtwegstelsel: vrijwel altijd
  2. Lymfestelsel: in 90%
  3. Lever: 40-70%
  4. Huid: 25%
  5. Ogen: 15-25%
68
Q

Door welke 3 symptomen wordt het syndroom van Löfgren gekenmerkt?

A
  1. Erythema nodosum
  2. Arthritis
  3. Bilaterale hilaire lymfomen
69
Q

Wat zijn de 4 radiologische stadia van sarcoïdose in de long? Wat is bij elk de kans op remissie?

A

I: Alleen bilaterale hilaire lymfadenopathie; 60-80%
II: BHL en ontsteking van het longparenchym; 50-60% kans op remissie
III: Alleen ontsteking van het longparenchym: <30% kans op remissie
IV: permanente longfibrose

70
Q

Wat zie je bij een BAL bij mensen met sarcoïdose?

A

Verhoogde T-lymfocyten, predominant CD4+ cellen

71
Q

Wat houdt een lupus pernio in?

A

Dan is er sprake van betrokkenheid van de neus

72
Q

Welke organen kunnen zijn aangedaan bij endocrienen sarcoïdose?

A
  • Schildklier
  • Hypofyse
  • Mannelijk & vrouwelijk urogenitaal systeem
73
Q

Wat moet er te zien zijn op een histologisch biopt bij mensen met sarcoïdose?

A

Niet-necrotiserende granulomen

74
Q

Noem 2 idiopatische granulomateuze ziektes

A
  1. Crohn’s
  2. Sarcoïdose
75
Q

Noem 3 microben die granulomateuze ziektes kunnen veroorzaken

A
  1. Schostosomiasis
  2. Mycobacterium tuberculosis
  3. Aspergillosis
76
Q

Wanneer wordt sarcoïdose behandeld?

A
  • Bij kans op orgaanschade aan het hart, oog en/of CZS
  • Hypercalciëmie
  • Kans op mortaliteit
77
Q

Wat is amaurosis fugax?

A

Een TIA van het oog

78
Q

Wat houdt Livedo reticularis in?

A

Dit zijn cyanotische kringen op de huid die grillig zijn (veroorzaakt door ischemie)

79
Q

Noem een belangrijke target van antifosfolipide antistoffen

A

Beta-2-glycoproteine-1

80
Q

Noem 3 tests die worden gebruikt om antifosfolipiden antistoffen aan de tonen

A
  1. Lues anticoagulans test
  2. Anticardiolipine antistoffen
  3. Antistoffen tegen Beta-2-glycoproteine-1 = apolipoproteine H (apo-H)
81
Q

Hoe zorgen de APLA’s bij antifosfolipidensyndroom voor en verhoogde stolling?

A

Het remt beta-2-glycoproteine-1, hierdoor wordt stolling geactiveerd

82
Q

Hoe werkt een lupus anticoagulans test?

A

De verlengde aPTT kan niet worden gecorrigeerd door normaal plasma toe te voegen. Zo wordt een tekort aan de stollingsfactor uitgesloten en de aanwezigheid van APLA’s aangetoond

83
Q

Wat zijn de 2 criteria waarvan aan 1 moet worden voldaan (icm aanwezigheid van APLA’s) om het antifosfolipidensyndroom aan te tonen?

A
  1. Arteriele en/of veneuze trombose
  2. Recidiverende vruchtdood
84
Q

Welek 2 symptomen zie je vaak bij antifosfolipidensyndroom (Die niet bij de definitiecriteria horen)?

A
  1. Trombopenie door verbruik van veel bloedplaatjes
  2. Livedo reticularis
85
Q

Hoe zorgt antifosfolipidensyndroom voor vruchtdood?

A

Door doorbloedingsstoornissen van de placenta door verhoogde stolling

86
Q

Hoe groot is de kans op een levens kind bij een moeder met APLA?

A

30%

87
Q

In welk trimester vindt de spontane abortus bij APLS meestal plaats?

A

Het 2e trimester

88
Q

Wat is de behandeling bij een moeder die zwanger is en APLS heeft?

A
  • Aspirine (lage dosis)
  • Laagmoleculaire heparine
  • Beide
89
Q

Wat is de kans op een levend kind bij behandeling van een zwangere moeder met APLS?

A

70%

90
Q

Wat houdt primaire APLS in?

A

Dan is er geen andere auto-immuunziekte aanwezig

91
Q

Wat houdt secundaire APLS in?

A

Dan is er een andere auto-immuunziekte aanwezig

92
Q

Wat houdt APLS bij lupus-like syndrome in?

A

Dat is er APLS aanwezig waarbij ook 1 tot 3 van de criteria voor SLE aanwezig zijn

93
Q

Noem 4 vormen van APLS

A
  • Trombotische APLS
  • Obstetrische APLS
  • Catastrophale APLS
94
Q

Hoe veel % van de mensen met veneuze trombose heeft APLA’s?

A

5-30%

95
Q

Hoe veel % van de mensen met een herseninfarct <50 heeft APLA’s?

A

2-46%

96
Q

Wat is je initiele behandeling bij iemand met APLS?

A

Trombocytenaggreggratieremmers zoals aspirine - dosis van 10-100mg/dag

97
Q

Waarom zou je bij mensen met APLS rituximab geven?

A

Dit stopt de ontwikkeling van B-cellen en dus de aanmaak van nieuwe APLA’s

98
Q

Wat is bij APLS het nut van plasmaferese?

A

Je vangt de auto-antistoffen weg

99
Q

Waarvoor worden bij APLS statinen gegeven?

A

Ter voorkoming van CVA’s

100
Q

Op welke 3 dingen hebben mensen met ALPS een verhoogd risico?

A
  • Trombose (veneus en arterieel
  • Bloedingen door antistollingsbehandeling
  • Vroege atherosclerose
101
Q

Wat is de gouden standaard voor de diagnose van CF?

A

Een zweettest, het zweet van mensen met CF is namelijk veel zouter dan normaal

102
Q

Hoezo zijn de longen en darmen van mensen met CF zo droog?

A

Omdat er geen Cl-, na+ en H2O wordt uitgescheiden door het defecte CFTR eiwit

103
Q

Wat is de meest voorkomende CF mutatie?

A

DF508

104
Q

Welke 5 classificaties van CF zijn er op basis van CFTR synthese?

A

I: geen synthese
II: geblokkeerde synthese
III: geblokkeerde regulatie
IV: veranderde conductie
V: verminderde synthese

105
Q

Wat voor klachten hebben baby’s met CF voornamelijk? Noem een aantal voorbeelden

A

Problemen in de tractus digestivus

  • Meconiumileus
  • Langer icterisch na geboorte
  • Vette, volumineuze ontlasting
  • Opgezette buik, eetlust 
  • Groei-achterstand
  • Hoog zoutverlies bij zweten
  • Recidiverende luchtweginfecties
106
Q

Waar hebben volwasennen met CF vooral problemen? Noem een aantal voorbeelden

A

Voornamelijk problemen met de luchtwegen, maar ook op andere plaatsen

  • Recidiverende luchtweginfecties
  • Obstructie tractus GI
  • exo- + endocriene pancreasinsufficiëntie
  • Levercirrhose , portale HT, bloedingen
  • Tekort aan vetoplosbare vitamines
  • Neuspoliepen
  • Man: infertiliteit (vas deferens niet aangelegd, TESE van sperma mogelijk),
  • Vrouw: kan spontaan zwanger worden, gebeurt echter vaak niet en vrouwen zullen naar gynaevoloog moeten.
  • Zonnesteek
  • Osteoporose
107
Q

Hoe wordt het vruchtbaarheidsprobleem in mannen met CF opgelost? Hoe ontstaat dit probleem?

A

Via TESE, het ontstaat doordat de vas deferens niet is aangelegd

108
Q

Welke 6 organen zijn bij CF aangedaan?

A
  1. Lever
  2. Pancreas
  3. Longen
  4. Huid
  5. Urogenitaal systeem
  6. Maag-darm stelsel
109
Q

Noem 4 CF-stigmata

A
  1. Geringe lengegroei
  2. Laag gewicht
  3. Tonvormige thorax
  4. Clubbing
110
Q

Noem een aantal problemen die optreden bij de luchtwegen van patienten met CF

A
  • Recidiverende luchtweginfecties
  • Bronchiectasieën
  • ABPA (allergische reactie op aspergillus)
  • Haemoptoë
  • Pneumothorax
  • Pulmonale hypertensie, cor pulmonale
111
Q

Van welke 2 bacterien zijn mensen met CF vaak drager?

A

S. aureus en pseudomonas

112
Q

Op welke 3 onderdelen heeft de therapie van CF zijn focus?

A
  1. Behouden van een goede voedingstoestand
  2. Behandelen van complicaties
  3. Voorkomen en vroeg behandelen van infecties
113
Q

Wat voor therapie werd vroeger voor CF gebruikt?

A

Mucolytica, mucus clearance technieken, anti-inflammatoire agentia, antimicrobiëlen, longtransplantatie

114
Q

Noem 3 soorten therapie die nu/in de toekomst voor CF wordt gebruikt

A
  • Genvervanging
  • Eiwitvervanging
  • Correctie van electrolyten
115
Q

Noem een voorbeeld van een psychosociaal aspect van CF

A

Mensen hebben hun hele leven geleefd met een korte levensverwachting, maar met alle nieuwe behandelingen leven ze opeens langer en balen ze van eerder gemaakte keuzes (zoals het niet opbouwen van een pensioen of geen educatie volgen)

116
Q

Waardoor wordt bronchiolitis in kinderen meestal veroorzaakt?

A

RSV

117
Q

Wat geeft je aan kinderen die en risicogroep zijn voor RSV infecties?

A

In RS-seizoen 1x per maand palivizumab geven aan kinderen in risicogroep

118
Q

Noem 4 soorten kinderen die een risicogroep vormen voor bronchiolitis als gevolg van een RSV infectie

A
  • Exprematuren
  • Bronchopulmonale dysplasie (longschade, prematuren na beademing)
  • Aangeboren hartafwijking (corvitium) met L-R shunt
  • Aangeboren long- en luchtwegafwijkingen
119
Q

Wat zie je typisch in de kliniek bij een kind met een RSV bornchiolitis?

A

Zuigelingen < 1 jaar, aansluitend aan verkoudheid snel progressieve dyspnoe, subfebriel, intrekken, diffuus inspiratoir crepiteren en expiratoir piepen

120
Q

Noem de 6 WHO-criteria van een pneumonie

A
  • Koorts en hoesten
  • Rhonchi, crepitaties
  • Tachypnoe
  • Leukocytose > 10 x 109/l
  • Differentiatie > 15% staven
  • Consolidatie op X-thorax
121
Q

Wat is vaak de behandeling bij een pneumonie van een kind < 5 jaar?

A

Amoxicilline

122
Q

Wat is vaak de behandeling bij een pneumonie van een kind > 5 jaar?

A

Macrolides

123
Q

Bij welke leeftijd past een mycoplasma pneumonie?

A

Kinderen > 5 jar

124
Q

Wat is voor een pneumonie het meest betrouwbare signaal?

A

Tachypneu

125
Q

Wat is de gouden standaard bij een pneumonie?

A

Een X-thorax