Week 11 ZO's/VO's Flashcards

1
Q

Wat is de meest voorkomende postoperatieve infectie?

A

Een urineweginfectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke bacterie is de belangrijkste verwekker van postoperatieve wondinfecties?

A

Staphylococcus aureus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem 5 risicofactoren voor het ontwikkelen van katheter-gerelateerde infecties

A
  1. De duur van aanwezig zijn
  2. Het type catheter
  3. De ervarenheid van de persoon die de catheter geplaatst heeft
  4. De ervarenheid van de persoon die de catheter verzorgd
  5. De omstandigheden (steriel ja/nee) bij het plaatsen van de catheter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de 5 belangrijkste verwekkers van catheter-gerelateerde infecties zijn in volgorde van voorkomen?

A
  1. Coagulase negatieve stafylokokken
  2. S. aureus
  3. Enterokokken
  4. Aërobe gram-negatieve bacteriën
  5. Gisten (Candida spp. soorten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom moeten s. aureus bloedbaaninfecties minimaal 14 dagen IV met antibiotica behandeld worden?

A

Gezien de ernst van S. aureus bloedbaan infecties en het risico op het ontstaan van zogenaamde metastatische infecties (infecties op een andere plek dan de originele infectie ten gevolge van verspreiding/versleping van de bacteriën naar plaatsen elders in het lichaam) dient minimaal 14 dagen intraveneuze antibiotische therapie gegeven te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bij hoeveel % van de patiënten die zich presenteren met een ‘community acquired’ S. aureus bacteriëmie zonder duidelijk identificeerbaar focus, is een endocarditis aantoonbaar?

A

in meer dan 50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voor welke 3 typen cellen is c. diphteriae vooral pathogeen?

A
  • myocardcellen (myocarditis)
  • zenuwcellen (demyelinisatie)
  • niercellen (tubulusnecrose).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 3 c. diphtheriae stammen zijn er?

A
  • gravis
  • intermedius
  • mitis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij welke 5 verschijnselen moet een difteriediagnose worden overwogen?

A
  1. Pseudomembraneuze difterie
  2. Serosanguinolente rinorroe
  3. Huidulcera met grijs-geel pseudomembraneus beslag
  4. Mucosale ulcera met pseudo-membraneus beslag bij obductie
  5. Pseudo-membraan verspreid over de hele respiratoire tractus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe kan men sterven aan repiratoire difterie?

A

De ziekte kan gepaard gaan met ademhalingsmoeilijkheden en zelfs verstikking door aspiratie van de pseudo-membraan of door het oedeem (stridor!) van de onderliggende weke weefsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de 5 pijlers van de behandeling van difterie?

A
  1. Zo snel mogelijk behandelen
  2. Penicilline of erythromycine, 14 dg
  3. Isolatie van patient. Bij 2 of meer negatieve kweken kan de isolatie worden opgeheven
  4. Tijdens de herstelfase dient de patiënt gevaccineerd te starten met difterie toxoïd vaccinatie (geen immuniteit wordt opgebouwd)
  5. Contactonderzoek dient te worden gestart
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe werkt de vaccinatie tegen difterie?

A

Actieve immunisatie, antistoffen tegen het exotoxine van difterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe veel DKTP vaccinaties krijgt een kind?

A

6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Tot welke groep bacteriën behoort de verwekker van tetanus?

A

De verwekker van tetanus behoort tot de groep Clostridia.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem 4 kenmerken van de clostridium tetani bacterie

A
  • Het aspect in Gram-kleuring van C.Tetani is Gram-positief
  • C.Tetani is staafvormig
  • C.Tetani leeft strikt anaëroob
  • C.Tetani is in staat tot sporevorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem minstens drie bevolkingsgroepen in Nederland met een verhoogd risico op tetanus ten gevolge van inadequate vaccinatie

A
  1. bevindelijk gereformeerden
  2. andere groepen die uit principiële overwegingen vaccinatie weigeren (bijvoorbeeld antroposofische personen)
  3. vluchtelingen/asielzoekers uit landen waar geen goede vaccinatie programma’s voorhanden zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke 2 complementaire strategieen zijn van belang voor het voorkomen van neonatale tetanus?

A
  1. hygiënische werkwijze bij de bevallingen (schone handen, schone ondergrond, hygiënisch doorknippen en bedekken van de navelstreng)
  2. immunisatie met tetanus-toxoïd van vrouwen in de vruchtbare leeftijd (15-45 jaar). De antilichamen die de vrouw tegen tetanus-toxoïd produceert, bereiken transplacentair het ongeboren kind.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de trias van symptomen bij meningitis?

A
  1. Koorts
  2. Hoofpijn
  3. Nekstijfheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke 3 symptomen zie je bij mensen met een encephalitis?

A
  1. Bewustzijnsdaling
  2. Gedragsverandering
  3. Focale neurologische uitval
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Op welke 4 manieren kunnen hersenabcessen ontstaan?

A
  1. Directe doorgroei vanuit de omgeving
  2. Directe inoculatie tijdens chirurgie
  3. Penetrerende wond
  4. Hematogene verspreiding (bijvoorbeeld vanuit een endocarditis)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke 3 verwekkers zie je bij chronische hersenabcessen?

A
  1. Mycobacterium tuberculosis
  2. Toxoplasma gondii (parasiet)
  3. Cryoptococcus neoformans (gist)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke verwekkers zie je bij een acute bacteriële meningitis (volwassenen 4, neonaten 2)?

A

Volwassenen:
1. Streptococcus pneumoniae
2. Neisseria meningitidis
3. Haemophilius influenzae
4. Listeria monocytogenes

Neonaten:
1. Groep B streptokokken
2. E. coli

22
Q

Welke 6 verwekkers zie je bij een subacute meningo-encefalitis?

A
  1. Meestal viraal
  2. Mycobacterium tuberculosis
  3. Toxoplasma gondii
  4. Cryptococcus neoformans
  5. Borrelia burgdorferi
  6. Treponema pallidum
23
Q

Waardoor wordt een acute virale meningitis meestal door veroorzaakt?

A

Door enterovirussen die circuleren van eind zomer tot herfst

24
Q

Waardoor wordt een virale encephalitis meestal veroorzaakt?

A

HSV

25
Q

Welke 2 microbiologische onderzoeken worden bij een verdenking op meningitis ingezet op liquor?

A
  1. Directe kleuring
  2. Bacteriële kweek
26
Q

Noem de eigenschappen van meningokokken versus die van pneumokokken (kunnen beide meningitis veroorzaken)

A

Meningokokken:
- Gramnegatieve diplokokken
- Intracellulair in leukocyten
- Gekweekt op chocolade agar

Pneumokokken
- Grampositieve diplokokken, vaak met kapsel, soms liggend in korte ketens
- Extracellulair

27
Q

Hoe ziet het liquor er uit bij bacteriële, virale en gist meningitis?

A

Bacteriëel: troebel
Viraal: normaal, maar is gele tint iets verloren
Gist: wit

28
Q

Welke kenmerken duiden bij een meningitis/encefalitis op een gist als verwekker?

A

Een hoge openingsdruk, verlaagde leuco’s, IV lijnen/drugsgebruik

29
Q

Hoe kunnen op een preparaat cryptococcen worden aangetoond?

A

Via een oost-indisch inktpreparaat

30
Q

Wat kan op een sabourad agarplaat groeien?

A

Vrijwel alleen gisten en schimmels

31
Q

Bij welke verwekker van meningitis zie je petechiën?

A

Bij meningokokken

32
Q

Hoe ontstaan petechiën bij meningitis?

A

De bacteriën lopen vast in de haarvaatjes en veroorzaken daar stolling

33
Q

Wat is je initiële antibiotische beleid bij een bacteriële meningitis?

A

Ceftriaxon (bactericide, breedspectrum, kan over bloed-brein barrière) in combinatie met amoxicilline (dekt ook listeria monocytogenes). Als de nierfunctie het toelaat moet bij een sepsis ook aminoglycoside worden toegediend

34
Q

Wat is het teken van Chvostek? En het teken van Trousseau?

A

Chvostek: een spasme van de mond musculatuur na kloppen op de n. facialis
Trousseau: een verkramping van de hand na het oppompen van een bloeddrukmanchet op de bovenarm

35
Q

Wat is risus sardonicus?

A

Een grimmige lach die optreedt bij een tetanusinfectie

36
Q

Wat is opisthotonus?

A

Buikspasme cq. rigiditeit van de axiale spieren -> aanspannen buik- en rugspieren, typisch tetanus beeld

37
Q

Wat houdt trismus in?

A

Een kaakklem, treedt op bij tetanus

38
Q

Hoezo is het van belang tetanus zo snel te behandelen?

A

Omdat als de toxines eenmaal in het CZS zijn de humane immjunoglobulines er niet meer bij kunnen

39
Q

Wat is de eerste antibioticumbehandeling van keus bij een tetanusinfectie?

A

Penicilline, bij eventuele aggravatie wordt metronidazol gebruikt

40
Q

Welke 2 toxines worden geproduceerd door de tetanusbacterie? Welke veroorzaakt de ziekte tetanus?

A

Tetatolysine en tetanospasmine. Tetanospasmine veroorzaakt de ziekte

41
Q

Waarom doe je bij tetanus geen serologie?

A

Het tetanustoxine zelf komt in zulke kleine hoeveelheden in het lichaam, waardoor het zo weinig immunogeen is dat serologisch onderzoek eigenlijk geen plaats heeft in de diagnostiek van de ziekte.

Een negatieve serologische uitslag is zelfs meer ondersteunend voor de diagnose dan een positieve, omdat deze aangeeft dat de persoon geen immuniteit had vóór het accident.

In Nederland wordt een grens van 0,1 IU/ml aangehouden.

42
Q

Waaruit bestaat het tetanusvaccin?

A

Het vaccin bestaat uit gedetoxificeerd toxine dat geadsorbeerd is aan een adjuvans, waardoor na injectie wel antistoffen tegen het toxine worden gevormd.

43
Q

Hoe lang behoeft iemand die op 9-jarige leeftijd een reguliere tetanusvaccinatie (DTP-6) gehad heeft, niet meer gevaccineerd te worden bij een verwonding?

A

1 jaar

44
Q

Hoeveel % van de Nederlandse bevolking is dragen van C. tetani in de darm?

A

10-20%

45
Q

Noem 4 vasculitiden van de kleine vaten

A
  1. Wegener
  2. Microscopische polyangiitis
  3. Henoch-Schönlein
  4. Hypersensitivity vasculitis
46
Q

Noem 2 vasculitiden van de middelgrote vaten

A
  1. Churg-Strauss
  2. Polarteritis nodosa
47
Q

Noem 2 vasculitiden van de grote vaten

A
  1. Arteritis temporalis
  2. Takayasu
48
Q

Benoem de vijf ACR-criteria aan de hand waarvan de diagnose arteritis temporalis gesteld kan worden.

A
  • Leeftijd ouder dan 50 jaar
  • Nieuw ontstane hoofdpijn
  • Afwijking bij lichamelijk onderzoek aan de arteria temporalis: pijn bij palpatie of verminderde pulsaties die niet toe te schrijven zijn aan atherosclerotisch vaatlijden
  • Verhoogde bezinking (meer dan 50 mm/uur)
  • Afwijking in het biopt van de arteria temporalis
49
Q

Waarom wil je bij een arteritis temporalis snel behandelen?

A

Onbehandeld kan een arteritis temporalis leiden tot blindheid door vaatocclusie.

50
Q

Waaraan moet je bij een patiënt met diabetes mellitus altijd denken als focus voor de koorts?

A

De voeten

51
Q

Bij welke 2 micro-organismen verwacht je een milde tot matige ernstige diabetische ulcus op de voet?

A

S. aureus en streptokokken

52
Q

Op welke 2 complicaties dien je te letten bij een diabetische ulcus?

A

Osteomyelitis & sepsis