Weak Verbs P-Z Flashcards
pachten
pachtte
hebben gepacht
to rent, lease, farm
pakken
pakte
hebben gepakt
to hold, grip (book, audience) to take, bite, bind, catch to seize, grasp, get hold of, fetch to grab, get, have (a beer) to hug, cuddle to pack, wrap (up), pack one’s things to compress, stuff, cram
parkeren
parkeerde
hebben geparkeerd
to park
to pull in, pull over
passen
paste
hebben gepast
to fit, try on to be appropriate, convenient, proper to match, belong to (bij) to apply to, befit, suit (bij) to pass (cards) to pay with exact money to pay attention to to look after, take care of (op)
passeren
passeerde
zijn gepasseerd
to pass (by), let slide (mistake) to overtake (car) to go through (customs) to pass, spend (time) to pass over (in promotion) to happen, occur
peilen
peilde
hebben gepeild
to gauge, sound out, probe, search
to fathom, take/get bearings from
to locate
pellen
pelde
hebben gepeld
to peel, shell, husk, skin, hull
to blanch
pensioneren
pensioneerde
hebben gepensioneerd
to pension off, retire, superannuate
persen
perste
hebben geperst
to squeeze, press, compress, crush
to stamp out
to push
pijnigen
pijnigde
hebben gepijnigd
to torture, torment, hurt
to crucify
plaatsen
plaatste
hebben geplaatst
to place, put, situate, install to post, station, put up, set up to give employment to to rank, seed, qualify (ref.) to qualify for (voor)
plagen
plaagde
hebben geplaagd
to plague, bother, torment
to tease, kid
plakken
plakte
hebben geplakt
to stick, glue, paste
to overstay one’s welcome
to apply a bandaid
planten
plantte
hebben geplant
to plant
ploegen
ploegde
hebben geploegd
to plow, plough, plod
plukken
plukte
hebben geplukt
to pick, pluck, gather
to fleece, twang
pogen
poogde
hebben gepoogd
to try, attempt, endeavor (te)
praten
praatte
hebben gepraat
to talk, chat, speak
preken
preekte
hebben gepreekt
to preach, preach a sermon
to moralize, proclaim
prenten
prentte
hebben geprent
to imprint to impress (on the memory)
presenteren
presenteerde
hebben gepresenteerd
to offer, present, submit
to host
to pass off as
(ref.) to introduce oneself
prevelen
prevelde
hebben gepreveld
to mutter, mumble, murmur
prijzen
prijsde
hebben geprijsd
to price, mark
to praise, glorify, commend
prikkelen
prikkelde
hebben geprikkeld
to prickle, irritate, sting, tingle, prick
to provoke, goad
to titillate, stimulate, excite
proberen
probeerde
hebben geprobeerd
to try, try out, attempt, test
proeven
proefde
hebben geproefd
to taste, sample, try, test
to sense, experience
profiteren
profiteerde
hebben geprofiteerd
to profit by or from
to exploit, take advantage of
promoveren
promoveerde
zijn gepromoveerd
to graduate, receive (grant) a degree
to take, obtain one’s doctorate or PhD
to advance, move up, be promoted
pronken
pronkte
hebben gepronkt
to show off, flaunt, strut (met)
publiceren
publiceerde
hebben gepubliceerd
to publish, make public
raadplegen
raadpleegde
hebben geraadpleegd
to consult, see (doctor)
to refer to, turn to, confer with
raken
raakte
zijn geraakt
to get, become
to hit, touch on, concern, affect
to get (into), come (by, into), take to
rangschikken
rangschikte
hebben gerangschikt
to arrange, order, classify (naar)
rechtvaardigen
rechtvaardigde
hebben gerechtvaardigd
to justify, warrant
to vindicate
redden
redde
hebben gered
to save, rescue, retrieve, salvage
(ref.) to manage, cope, get by
regelen
regelde
hebben geregeld
to arrange, regulate, control, adjust
to fix up, settle, order
to lay down rules for
(ref.) to conform to
regenen
regende
hebben geregend
to rain
to shower, spot, drizzle
regeren
regeerde
hebben geregeerd
to reign, rule over (in/over)
to govern, control
reiken
reikte
hebben gereikt
to reach, stretch, extend
reinigen
reinigde
hebben gereinigd
to clean, clean up, wash
to purify, cleanse
reizen
reisde
zijn gereisd
to travel
to go on a trip, go on a journey
rekenen
rekende
hebben gerekend
to figure, do sums/figures to count, calculate, reckon, number to charge, ask to consider, include, expect to take into consideration/account to bear in mind, remember, allow for
rekken
rekte
zijn gerekt
to stretch, stretch out
to draw out, drag out
to prolong, protract, spin out
remmen
remde
hebben geremd
to brake, put on the brakes, stop
to inhibit, slow down, curb, check
repareren
repareerde
hebben gerepareerd
to repair, mend, fix
reserveren
reserveerde
hebben gereserveerd
to put aside, put away, put by, allocate
to book, reserve
richten
richtte
hebben gericht
to direct, point, fix upon, orient to aim at (op) to address to, extend (aan) (ref.) to conform to, be led by (naar) (ref.) to focus, concentrate on (op) (ref.) to address oneself to (tot)
rijpen
rijpte
zijn gerijpt
to ripen, mature
riskeren
riskeerde
hebben geriskeerd
to risk
to put at stake
roeien
roeide
zijn geroeid
to row, go rowing, scull
roeren
roerde
hebben geroerd
to stir, touch, move (tot)
to stir, mix (food)
(ref.) to move, stir
(ref.) to rise in revolt, rebel
roken
rookte
hebben gerookt
to smoke, steam, puff to cure (meat) to bloat (fish)
ruilen
ruilde
hebben geruild
to exchange, change, swap, swop
to barter, trade
ruimen
ruimde
hebben geruimd
to empty, clear away
to evacuate, clear out
to veer (wind)
rukken
rukte
zijn gerukt
to pull, tug, jerk, wank
to tear up, tear from
to move (military unit)
rusten
rustte
hebben gerust
to rest, repose, relax, sleep, pause to have a rest, take a rest to rest upon, be supported by (op) to weigh to be burdened or encumbered with
samen-stellen
stelde samen
hebben samengesteld
to put together, compile (uit)
to draw up, make up, compose
samen-vatten
vatte samen
hebben samengevat
to sum up, summarize
schaatsen
schaatste
zijn geschaatst
to skate
schaden
schaadde
hebben geschaad
to damage, hurt, harm
schamen
schaamde
hebben geschaamd
(ref. ) to be, feel ashamed
(ref. ) to be, feel embarrassed
schatten
schatte
hebben geschat
to appraise, assess, estimate
to nudge, value (highly)
schelen
scheelde
hebben gescheeld
to differ, make a difference
to lack, be lacking, be missing
to be wrong, be the matter with
to matter to, be of importance to
schellen
schelde
hebben gescheld
to ring (bell)
schemeren
schemerde
hebben geschemerd
to dawn, grow dusk to get dark, to get light to sit without light to recollect vaguely to waver, swim to shimmer, be dimly visible
scheppen
schepte
hebben geschept
to scoop, ladle, shovel, dip to knock down to draw (air, breath) to create (God, artist)
scherpen
scherpte
hebben gescherpt
to sharpen
schertsen
schertste
hebben geschertst
to joke, jest
scheuren
scheurde
zijn gescheurd
to tear, tear apart, rend
to become torn, crack, split, burst out
schikken
schikte
hebben geschikt
to arrange, order, settle
to suit, be convenient [impersonal]
(ref.) to resign oneself, conform
(ref.) to go along with
schilderen
schilderde
hebben geschilderd
to paint, portray, depict, decorate
to stand watch
schillen
schilde
hebben geschild
to peel, pare, shell
schimmelen
schimmelde
zijn geschimmeld
to become moldy, mildewed
schitteren
schitterde
hebben geschitterd
to shine, glitter, twinkle
to flash, flare
to excel (at)
schoon-maken
maakte schoon
hebben schoongemaakt
to clean, clean up/out
to wipe up/away, sweep
schrappen
schrapte
hebben geschrapt
to scrape, scale
to delete, cross off/out, strike off/out
schreeuwen
schreeuwde
hebben geschreeuwd
to shout, cry out, yell out, bark out
to squeal, scream
to cry out for (om)
schreien
schreide
hebben geschreid
to weep, cry
schrikken
schrikte
hebben geschrikt
to frighten, startle
schroeien
schroeide
hebben geschroeid
to singe, scorch, sear
schudden
schudde
hebben geschud
to shake, jolt to shuffle (cards)
schuimen
schuimde
hebben geschuimd
to foam, lather
to froth
sidderen
sidderde
hebben gesidderd
to quake, tremble, shiver
sieren
sierde
hebben gesierd
to decorate, adorn
slachten
slachtte
hebben geslacht
to kill, slaughter, butcher
slagen
slaagde
zijn geslaagd
to succeed, manage
to pass, qualify
to be successful
slepen
sleepte
hebben gesleept
to drag, haul, tow, lug, trail
slikken
slikte
hebben geslikt
to swallow, gulp
to believe
to put up with
slingeren
slingerde
hebben geslingerd
to swing, oscillate, dangle, sway to roll, lurch, reel to lie around, lie about to sling, fling (ref.) to wind (river, oneself)
smachten
smachtte
hebben gesmacht
to languish
to yearn, long (naar)
smaden
smaadde
hebben gesmaad
to revile, defame
smaken
smaakte
hebben gesmaakt
to taste
to taste good
to taste like (naar)
smeden
smeedde
hebben gesmeed
to forge, weld, create, contrive
to devise, hatch, conspire
to plan, make/lay plans
to coin (words)
smeken
smeekte
hebben gesmeekt
to beseech, implore, beg, urge
smeren
smeerde
hebben gesmeerd
to smear, grease, lubricate, oil
to spread, butter (bread)
smetten
smette
hebben gesmet
to stain, soil, blemish, spot
smokkelen
smokkelde
hebben gesmokkeld
to smuggle to dodge, trick to cheat (school, play)
smoren
smoorde
zijn gesmoord
to smother, stifle, suffocate, choke
to stew, broil, braise
sneeuwen
sneeuwde
hebben gesneeuwd
to snow
sneuvelen
sneuvelde
zijn gesneuveld
to die, be killed in action (aan)
to perish, fall in battle (aan)
snikken
snikte
hebben gesnikt
to sob, gasp
sparen
spaarde
hebben gespaard
to save, economize
to spare (effort)
to collect
spelen
speelde
hebben gespeeld
to play, play with, trifle with to be set in, take place in to perform to be of importance, count to speculate, gamble (op)
spellen
spelde
hebben gespeld
to spell (words)
to peruse, study closely
to bode, portend
spitsen
spitste
hebben gespitst
to sharpen
to prick up (ears)
(ref.) to anticipate, be eager
splitsen
splitste
hebben gesplitst
to split, divide, splice, separate
spoeden
spoedde
zijn gespoed
to hurry, hasten
(ref.) to hurry, speed
spoelen
spoelde
zijn gespoeld
to spool (yarn)
to wash, rinse
to wash up (on shore)
spotten
spotte
hebben gespot
to mock, ridicule
to joke, jest
to make light of
to spot (see)
spreiden
spreidde
hebben gespreid
to spread, disperse, space to make (bed)
staken
staakte
hebben gestaakt
to suspend, discontinue
to stop, cease, desist
to strike, be on strike
stamelen
stamelde
hebben gestameld
to stammer, sputter, stutter
stammen
stamde
zijn gestamd
to date from
to descend, stem, derive from
stapelen
stapelde
hebben gestapeld
to stack, pile up, heap up
stappen
stapte
zijn gestapt
to step, walk, go out
to quit, give up
to board, mount
staren
staarde
hebben gestaard
to stare, gaze, peer
starten
startte
hebben gestart
to start, take off, be off
to begin, start (a race)
stellen
stelde
hebben gesteld
to put, place to state to adjust, focus, fix, set to suppose to compose (letter)
stemmen
stemde
hebben gestemd
to vote
to tune, tune up
to put in a mood, dispose toward
to be. act as (tot)
stempelen
stempelde
hebben gestempeld
to stamp, postmark
to mark, characterize
to be on the dole
sterken
sterkte
hebben gesterkt
to strengthen, fortify
steunen
steunde
hebben gesteund
to rest upon, lean on
to support, back up, prop up
to moan, groan
stichten
stichtte
hebben gesticht
to found, establish
to start (fire), make (peace)
to edify
stijven
stijfde
hebben gestijfd
to stiffen, become stronger (wind)
to urge on, support
to starch
stikken
stikte
zijn gestikt
to stifle, suffocate, choke to drop dead to be stifled, suffocated to stitch to be full of, crawling with (van) to run out on, stand up (laten)
stillen
stilde
zijn gestild
to quiet, hush, allay, quench
to satisfy, alleviate, soothe
to die down (wind)
stomen
stoomde
zijn gestoomd
to steam
to be smoking, steaming
to dry-clean
to fumigate
stoppen
stopte
hebben gestopt
to stop, halt, come to a stop
to stop up, constipate, stuff
to fill up, darn
to put, place, tuck, stick in
storen
stoorde
hebben gestoord
to disturb, interrupt, intrude, interfere
(ref.) to heed, listen, pay attention to
storten
stortte
zijn gestort
to plunge, crash down, fall
to spill, throw, dump, shed (tears)
to pay into (account), deposit
straffen
strafte
hebben gestraft
to punish, penalize
stranden
strandde
zijn gestrand
to run aground, run ashore
to be stranded, wreck
to fail, come to grief
strekken
strekte
hebben gestrekt
to stretch, reach, extend, go
to unbend, straighten
to serve, tend to (tot)
stromen
stroomde
zijn gestroomd
to stream, flow, pour, flock
to pour, stream out (uit)
struikelen
struikelde
zijn gestruikeld
to stumble, trip, slip up, founder
to always be bumping into (over)
studeren
studeerde
hebben gestudeerd
to study
to go to school
to practice (music)
to think, pore over
sturen
stuurde
hebben gestuurd
to send, forward, dispatch, address
to operate, control, actuate
to steer, drive, guide, direct
tasten
tastte
hebben getast
to feel, grope
to touch, appeal to
tegen-werken
werkte tegen
hebben tegengewerkt
to work against, thwart
to oppose, cross
tekenen
tekende
hebben getekend
to draw, portray, depict
to sign
to mark, typify, characterize
telefoneren
telefoneerde
hebben getelefoneerd
to telephone, call
teleur-stellen
stelde teleur
hebben teleurgesteld
to disappoint, let down
tellen
telde
hebben geteld
to count, count as (voor) to number, have, consist of, comprise to be of account to add to (bij) to count from…to (vanaf…tot)
tentoon-stellen
stelde tentoon
hebben tentoongesteld
to show, exhibit, display
tevreden-stellen
stelde tevreden
hebben tevredengesteld
to satisfy
tikken
tikte
hebben getikt
to tap, tip (hat), crack (egg) to tick (clock) to type
tillen
tilde
hebben getild
to lift, raise
to cheat, swindle
toe-reiken
reikte toe
hebben toegereikt
to reach, hand
to be sufficient
toe-stemmen
stemde toe
hebben toegestemd
to consent, agree to (in)
to permit
toe-wijden
wijdde toe
hebben toegewijd
to consecrate, dedicate
(ref.) to devote oneself to
tonen
toonde
hebben getoond
to show, display
to demonstrate, express
(ref.) to show, prove oneself
toveren
toverde
hebben getoverd
to practice, work magic to conjure (up)
treuren
treurde
hebben getreurd
to grieve, mourn
to be sorrowful
troosten
troostte
hebben getroost
to comfort, console, cheer up
ref.) to find comfort in (met
trotseren
trotseerde
hebben getrotseerd
to defy, dare, brave
to stand up to
trouwen
trouwde
zijn getrouwd
to marry, wed
twijfelen
twijfelde
hebben getwijfeld
to doubt, question (aan)
twisten
twistte
hebben getwist
to quarrel, dispute
to twist
typen
typte
hebben getypt
to type
uit-ademen
ademde uit
hebben uitgeademd
to breathe out, exhale
to expire
uit-breiden
breidde uit
hebben uitgebreid
to spread, extend, enlarge, expand
uit-buiten
buitte uit
hebben uitgebuit
to exploit, use
uit-dagen
daagde uit
hebben uitgedaagd
to challenge, defy
uit-doven
doofde uit
zijn uitgedoofd
to extinguish, put out, snuff out
to go out, die out, stub out (fire)
uit-drukken
drukte uit
hebben uitgedrukt
to squeeze out, press out
to express, put
to snub out, put out, stub out