Irregular Verbs Flashcards
aan-doen
deed aan
hebben aangedaan
to put on (clothes)
to cause, inflict, affect
aan-gaan
ging aan
zijn aangegaan
to concern, regard to enter into, contract to make (a bet)
aan-komen
kwam aan
zijn aangekomen
to arrive
aan-stoten
stiet aan
hebben aangestoten
to nudge, bump against
to touch glasses (in toast)
aan-vragen
vroeg aan, vraagde aan
hebben aangevraagd
to apply for, request
aan-zeggen
zei aan, zegde aan
hebben aangezegd
to announce, notify
to order
aan-zien
zag aan
hebben aangezien
to look at, consider, regard
achter-gaan
ging achter
zijn achtergegaan
to be slow, lose time (a watch)
af-gaan
ging af
zijn afgegaan
to depart, descend
to go off, fire
af-hangen
hing af
hebben afgehangen
to hang down
to depend
af-raden
raadde af, ried af
hebben afgeraden
to dissuade from
af-staan
stond af
hebben afgestaan
to yield, cede, give over
af-zien
zag af
hebben afgezien
to look away
to waive, renounce
to copy from
bakken
bakte
hebben gebakken
to bake, fry
bannen
bande
hebben gebannen
to banish, exile
barsten
barstte
zijn gebarsten
to burst, crack, split, chap
bedenken
bedacht
hebben bedacht
to consider, bear in mind
to devise, invent
(ref.) to think over, change one’s mind
begaan
beging
hebben begaan
to walk, tread upon
to commit, perpetrate
bekomen
bekwam
zijn bekomen
to get, obtain
to agree with, suit
to recover from
bestaan
bestond
hebben bestaan
to be, exist, subsist
to consist of (in), to be composed of
bevangen
beving
hebben bevangen
to seize, overcome
bewegen
bewoog
hebben bewogen
to move, stir
to move, induce, affect
bezien
bezag
hebben bezien
to look at, view
to consider
bezoeken
bezocht
hebben bezocht
to visit, call on
to attend
binnen-komen
kwam binnen
zijn binnengekomen
to enter, come in
braden
braadde
hebben gebraden
to roast, fry, grill
brengen
bracht
hebben gebracht
to bring, carry
brouwen
brouwde
hebben gebrouwen
to brew
to plot
denken
dacht
hebben gedacht
to think
dicht-doen
deed dicht
hebben dichtgedaan
to close, shut
doen
deed
hebben gedaan
to do
door-brengen
bracht door
hebben doorgebracht
to spend (time, money)
door-gaan
ging door
zijn doorgegaan
to go through, away
to go on, continue with
to take place
door-komen
kwam door
zijn doorgekomen
to come through, pass through
to get through
doorstaan
doorstond
hebben doorstaan
to stand, endure, go through
door-zien
zag door
hebben doorgezien
to look over (quickly)
doorzien
doorzag
hebben doorzien
to see through, discern
dunken
docht
hebben gedocht
to think, seem to [impersonal verb]
durven durfde (dorst) hebben gedurfd
to dare
gaan
ging
zijn gegaan
to go
gedenken
gedacht
hebben gedacht
to remember, commemorate
gelijk-staan
stond gelijk
hebben gelijkgestaan
to be equal with (to), be on a level with
to be tantamount to
gewaar-worden
werd gewaar
zijn gewaargeworden
to become aware of, notice
hangen
hing
hebben gehangen
to hang, suspend
to be suspended
hebben
had
hebben gehad
to have
heen-gaan
ging heen
zijn heengegaan
to leave, go away
to die
to pass (time)
herdenken
herdacht
hebben herdacht
to remember, commemorate
herzien
herzag
hebben herzien
to revise, reconsider
heten
heette
hebben geheten
to be called, named
to bid, command
in-gaan
ging in
zijn ingegaan
to walk into
to comply with
to begin, date from
in-komen
kwam in
zijn ingekomen
to enter, come in
in-kopen
kocht in
hebben ingekocht
to buy, purchase
(ref.) to buy into
in-staan
stond in
hebben ingestaan
to guarantee, vouch for
in-zien
zag in
hebben ingezien
to glance over
to see, realize, recognize
jagen
joeg (jaagde)
zijn gejaagd
to hunt, chase, drive
to cause to hurry
to rush about
kerven
kerfde (korf)
hebben gekerfd (gekorven)
to carve, cut, slash, notch
komen
kwam
zijn gekomen
to come
kopen
kocht
hebben gekocht
to buy
krijsen
krijste (krees)
hebben gekrijst (gekresen)
to scream, shriek
kunnen
kon
hebben gekund
to be able to
lachen
lachte
hebben gelachen
to laugh
laden
laadde
hebben geladen
to load
lief-hebben
had lief
hebben liefgehad
to love, cherish
malen
maalde
hebben gemalen
to grind
mee-brengen
bracht mee
hebben meegebracht
to bring along
to entail
melken
molk (melkte)
hebben gemolken
to milk
moeten
moest
hebben gemoeten
to have to, must, be obliged to
mogen
mocht
hebben gemoogd (gemogen)
to be allowed to, be permitted to
to like
may (be)
na-denken
dacht na
hebben nagedacht
to think about, reflect
na-gaan
ging na
zijn nagegaan
to follow
to look after, check, inspect
to be slow (watch)
na-komen
kwam na
zijn nagekomen
to come later
to fulfill, meet (obligations)
na-zien
zag na
hebben nagezien
to look after, follow
to go over, examine
neer-komen
kwam neer
zijn neergekomen
to come down (upon)
to come down to, amount to
om-gaan
ging om
zijn omgegaan
to go about, go around
to associate with