Weak Verbs A-G Flashcards
aan-draaien
draaide aan
hebben aangedraaid
to turn on, switch on
to screw on, twist on
aan-duiden
duidde aan
hebben aangeduid
to indicate, point out, designate
to specify, hint at
aan-halen
haalde aan
hebben aangehaald
to fetch, seize
to quote, cite
to caress, pet
to tighten, pull tighter
aan-kondigen
kondigde aan
hebben aangekondigd
to announce
(ref.) to dawn, begin
aan-leggen
legde aan
hebben aangelegd
to place, apply to set out, go about, contrive (goal) to dress (wound, bandage) to construct, build, lay out, install to dig (ditch) to aim, take aim to moor, tie up
aan-moedigen
moedigde aan
hebben aangemoedigd
to encourage, cheer on
aan-pakken
pakte aan
hebben aangepakt
to seize, take hold of
to tackle, deal with (a problem)
to attack, proceed against
aan-passen
paste aan
hebben aangepast
to adapt, fit, adjust to (aan)
to try on
(ref.) to adapt, adjust oneself to
aan-raken
raakte aan
hebben aangeraakt
to touch, handle
aan-stellen
stelde aan
hebben aangesteld
to appoint (position)
(ref. ) to pose, feign, act like
(ref. ) to put on airs, show off
aan-tekenen
tekende aan
hebben aangetekend
to mark, note, record to register (a letter)
aanvaarden
aanvaardde
hebben aanvaard
to accept, assume, agree to
to take possession of
to enter upon, set out upon
aan-wenden
wendde aan
hebben aangewend
to use, employ, apply
aan-wennen
wende aan
hebben aangewend
(ref. ) to get into the habit of
(ref. ) to acquire the habit of
aan-zetten
zette aan
hebben aangezet
to put, sew, stitch, fit on to put ajar to incite, urge on (tot iets) to turn on (radio, televisie) to make fat, be fattening to stick, get caked on to become scaled (kettle)
aarzelen
aarzelde
hebben geaarzeld
to hesitate, waver
accepteren
accepteerde
hebben geaccepteerd
to accept, take, acknowledge
to condone, go along with
achten
achtte
hebben geacht
to respect, esteem
to deem, consider
to hold proven
to expect, suppose
af-beelden
beeldde af
hebben afgebeeld
to depict, picture, portray
to describe
af-danken
dankte af
hebben afgedankt
to dismiss, discard, sack, pension off to disband (troops) to cast off (clothes) to scrap (car, ship) to turn down, turn away
af-dwalen
dwaalde af
hebben afgedwaald
to stray, wander, go astray
to wander off from (van)
af-leggen
legde af
hebben afgelegd
to take off, remove to lay down (weapons) to cover (a distance) to give (an account, a statement) to make (a confession) to take (an exam, vows) to lose out to (tegen)
af-leiden
leidde af
hebben afgeleid
to divert, distract
to take one’s mind off of
to derive from (van)
to infer, conclude, deduce, gather
af-maken
maakte af
hebben afgemaakt
to finish, complete (a task, a course)
to kill, slaughter
to demolish
to tear to shreds (critics)
af-rekenen
rekende af
hebben afgerekend
to settle (accounts)
to pay one’s bill
to settle a score, get even (met)
to be finished with (met)
af-schaffen
schafte af
hebben afgeschaft
to abolish, do away with
to lift, remove (a ban, restrictions)
af-spiegelen
spiegelde af
hebben afgespiegeld
to mirror, reflect
to depict, portray
(ref.) to be reflected, mirrored
af-stammen
stamde af
zijn afgestamd
to derive, be descended from (van)
to stem from (van)
af-tekenen
tekende af
hebben afgetekend
to draw, delineate, mark off
to sign, endorse
to register, record
(ref.) to stand out against
af-vaardigen
vaardigde af
hebben afgevaardigd
to delegate, send (to Congress)
af-wachten
wachtte af
hebben afgewacht
to await, wait for
to anticipate, expect
to wait and see
to bide (one’s time)
af-weren
weerde af
hebben afgeweerd
to ward off, avert, fend off
to keep off, keep away, hold off
to keep at a distance
to parry, repel (attacker)
af-wisselen
wisselde af
hebben afgewisseld
to alternate, vary, take turns
to relieve
to follow, succeed
af-zetten
zette af
hebben afgezet
to take off, cut off, switch off, turn off to disconnect, amputate to cheat, swindle, overcharge to enclose, fence off, close off to depose (king), dismiss, remove to drop off (passenger) (bij) to trim, line (coat) to sell, dispose of (ref.) to take off, push off (boat) (ref.) to be opposed to (tegen iets)
af-zonderen
zonderde af
hebben afgezonderd
to separate, put aside, partition off
to isolate, set apart
(ref.) to seclude oneself, withdraw
(ref.) to separate oneself from (van)
amuseren
amuseerde
hebben geamuseerd
to amuse, entertain
ref. ) to enjoy, entertain oneself
(ref. ) to amuse oneself with (met
antwoorden
antwoordde
hebben geantwoord
to answer, reply, respond
arbeiden
arbeidde
hebben gearbeid
to work, labor
babbelen
babbelde
hebben gebabbeld
to babble, chatter, gossip
to chat
baden
baadde
hebben gebaad
to bathe
to bathe in (light) (in)
to swim, take a dip
banen
baande
hebben gebaand
to clear, pave (a path, the way)
to work, push, fight, force through
to carve, blast, work one’s way
baten
baatte
hebben gebaat
avail, be of use [impersonal verb]
beantwoorden
beantwoordde
hebben beantwoord
to answer, reply
to meet, fulfill (expectations) (aan)
to reciprocate, respond, retaliate
bebouwen
bebouwde
hebben bebouwd
to build upon
to cultivate, till, farm
bedaren
bedaarde
zijn bedaard
to calm down, quiet down, allay
tot bedaren brengen/komen
bedienen
bediende
hebben bediend
to attend to, wait upon to operate (machine) to administer last rites (Catholic) (ref.) to help oneself to (ref.) to use, make use of (van)
bedoelen
bedoelde
hebben bedoeld
to mean, intend
to allude, refer to
bedreigen
bedreigde
hebben bedreigd
to threaten, menace to endanger (species)
beëindigen
beëindigde
hebben beëindigd
to finish, conclude, end
to cancel, discontinue, stop, terminate
begeleiden
begeleidde
hebben begeleid
to accompany, escort, chaperone to convoy (ship) to guide, counsel, support, coach to supervise to accompany (music) (op + piano)
begenadigen
begenadigde
hebben begenadigd
to pardon, reprieve
to gift, inspire
begroeten
begroette
hebben begroet
to greet, salute, hail
to welcome, receive
begroten
begrootte
hebben begroot
to estimate
to put a cost on (op)
begunstigen
begunstigde
hebben begunstigd
to favor, support, benefit, patronize
behalen
behaalde
hebben behaald
to obtain, win, gain
to achieve, score
(aan, op)
behandelen
behandelde
hebben behandeld
to treat, deal with, handle
to discuss
to nurse, attend to
beheersen
beheerste
hebben beheerst
to control, rule, govern
to dominate, have a command of
to be fluent (language)
(ref.) to control oneself, one’s temper
behoeden
behoedde
hebben behoed
to protect, guard, watch over
behoeven
behoefde
hebben behoefd
to need, require
to be necessary
behoren
behoorde
hebben behoord
to belong to, be owned by to require, need, be necessary should, ought to to be proper, be fitting to go together (bij elkaar) to belong, be part of (tot)
beïnvloeden
beïnvloedde
hebben beïnvloed
to influence, affect
bekend-maken
maakte bekend
hebben bekendgemaakt
to announce, give notice of, proclaim
to publish, make known, public
to reveal, disclose, divulge
(ref.) to introduce oneself
bekennen
bekende
hebben bekend
to confess, acknowledge, admit
to plead guilty
to be seen, found (te bekennen)
bekeren
bekeerde
hebben bekeerd
to convert
(ref.) to be converted
beklagen
beklaagde
hebben beklaagd
to lament, deplore
to pity
(ref.) to complain about (over)
bekleden
bekleedde
hebben bekleed
to cover, clothe, carpet, line, coat
to occupy, hold (an office, position)
to invest, entrust (with authority)
bekommeren
bekommerde
hebben bekommerd
(ref. ) to be concerned over
(ref. ) to worry, bother about (om)
(ref. ) to concern, trouble oneself (om)
bekoren
bekoorde
hebben bekoord
to charm, seduce, beguile
to enchant, tempt
to impress, be appealing to
bekrachtigen
bekrachtigde
hebben bekrachtigd
to ratify, confirm, pass
to assent to, consent (royalty)
to uphold, execute (prison sentence)
to authenticate (document)
beladen
belaadde
hebben beladen
to load, burden (physical/emotional)
belasten
belastte
hebben belast
to burden, load, charge, encumber
to tax, impose a tax, charge duty
to make responsible for
to put in charge of, assign to a task
beledigen
beledigde
hebben beledigd
to insult, offend, hurt
beleggen
belegde
hebben belegd
to convene, call (a meeting) to fill, put meat on (a sandwich) to trim, overlay (clothing, jewelry) to cover (a floor) to invest (money)
belemmeren
belemmerde
hebben belemmerd
to hinder, impede, hamper to obstruct, block, interfere with to stunt (growth)
beletten
belette
hebben belet
to prevent, hinder
to stop, obstruct
beleven
beleefde
hebben beleefd
to experience, go through
to live to see
believen
beliefde
hebben beliefd
to please, seem good to
*naar believen: to taste, at will
bellen
belde
hebben gebeld
to ring, ring for
to call someone (met iemand)
belonen
beloonde
hebben beloond
to reward, pay, repay
beloven
beloofde
hebben beloofd
to promise, assure, vow, pledge
to augur
bemerken
bemerkte
hebben bemerkt
to notice, perceive, note
bemoedigen
bemoedigde
hebben bemoedigd
to encourage
bemoeien
bemoeide
hebben bemoeid
(ref. ) to meddle, interfere with (met)
(ref. ) to deal with, look after, step in
benijden
benijdde
hebben benijd
to envy, be envious, jealous
benoemen
benoemde
hebben benoemd
to name, nominate, assign
to appoint to (tot)
benutten
benutte
hebben benut
to make use of, avail oneself of
to utilize, take advantage of
beoefenen
beoefende
hebben beoefend
to practice (a profession, trade) to study, cultivate, pursue, follow to play (a sport)
beoordelen
beoordeelde
hebben beoordeeld
to assess, evaluate
to judge, criticize
bepalen
bepaalde
hebben bepaald
to determine, decide, lay down to fix, set, prescribe, stipulate to decree, rule (court) to define, ascertain (ref.) to restrict, limit oneself to (tot)
beperken
beperkte
hebben beperkt
to limit, restrict
to decrease, cut down, reduce to (tot)
(ref.) to restrict oneself to (tot)
beraadslagen
beraadslaagde
hebben beraadslaagd
to deliberate on (over)
to consider, confer, discuss
bereiken
bereikte
hebben bereikt
to reach, arrive at, achieve
to get to, gain, attain
to contact, get through (phone)
berekenen
berekende
hebben berekend
to calculate, compute, determine
to figure out, add up, estimate
to charge (price)
to consider
berichten
berichtte
hebben bericht
to report, inform
to send word, advise, let know
to report on (over)
berispen
berispte
hebben berispt
to blame, reprove, admonish
to reprimand, censure
beroven
beroofde
hebben beroofd
to rob, deprive of (van)
berusten
berustte
hebben berust
to resign oneself to, acquiesce in (in)
to rest with, be deposited with (bij)
to be based upon, founded upon (op)
to be due to, the result of (op)