Weak Verbs A-G Flashcards
aan-draaien
draaide aan
hebben aangedraaid
to turn on, switch on
to screw on, twist on
aan-duiden
duidde aan
hebben aangeduid
to indicate, point out, designate
to specify, hint at
aan-halen
haalde aan
hebben aangehaald
to fetch, seize
to quote, cite
to caress, pet
to tighten, pull tighter
aan-kondigen
kondigde aan
hebben aangekondigd
to announce
(ref.) to dawn, begin
aan-leggen
legde aan
hebben aangelegd
to place, apply to set out, go about, contrive (goal) to dress (wound, bandage) to construct, build, lay out, install to dig (ditch) to aim, take aim to moor, tie up
aan-moedigen
moedigde aan
hebben aangemoedigd
to encourage, cheer on
aan-pakken
pakte aan
hebben aangepakt
to seize, take hold of
to tackle, deal with (a problem)
to attack, proceed against
aan-passen
paste aan
hebben aangepast
to adapt, fit, adjust to (aan)
to try on
(ref.) to adapt, adjust oneself to
aan-raken
raakte aan
hebben aangeraakt
to touch, handle
aan-stellen
stelde aan
hebben aangesteld
to appoint (position)
(ref. ) to pose, feign, act like
(ref. ) to put on airs, show off
aan-tekenen
tekende aan
hebben aangetekend
to mark, note, record to register (a letter)
aanvaarden
aanvaardde
hebben aanvaard
to accept, assume, agree to
to take possession of
to enter upon, set out upon
aan-wenden
wendde aan
hebben aangewend
to use, employ, apply
aan-wennen
wende aan
hebben aangewend
(ref. ) to get into the habit of
(ref. ) to acquire the habit of
aan-zetten
zette aan
hebben aangezet
to put, sew, stitch, fit on to put ajar to incite, urge on (tot iets) to turn on (radio, televisie) to make fat, be fattening to stick, get caked on to become scaled (kettle)
aarzelen
aarzelde
hebben geaarzeld
to hesitate, waver
accepteren
accepteerde
hebben geaccepteerd
to accept, take, acknowledge
to condone, go along with
achten
achtte
hebben geacht
to respect, esteem
to deem, consider
to hold proven
to expect, suppose
af-beelden
beeldde af
hebben afgebeeld
to depict, picture, portray
to describe
af-danken
dankte af
hebben afgedankt
to dismiss, discard, sack, pension off to disband (troops) to cast off (clothes) to scrap (car, ship) to turn down, turn away
af-dwalen
dwaalde af
hebben afgedwaald
to stray, wander, go astray
to wander off from (van)
af-leggen
legde af
hebben afgelegd
to take off, remove to lay down (weapons) to cover (a distance) to give (an account, a statement) to make (a confession) to take (an exam, vows) to lose out to (tegen)
af-leiden
leidde af
hebben afgeleid
to divert, distract
to take one’s mind off of
to derive from (van)
to infer, conclude, deduce, gather
af-maken
maakte af
hebben afgemaakt
to finish, complete (a task, a course)
to kill, slaughter
to demolish
to tear to shreds (critics)
af-rekenen
rekende af
hebben afgerekend
to settle (accounts)
to pay one’s bill
to settle a score, get even (met)
to be finished with (met)
af-schaffen
schafte af
hebben afgeschaft
to abolish, do away with
to lift, remove (a ban, restrictions)
af-spiegelen
spiegelde af
hebben afgespiegeld
to mirror, reflect
to depict, portray
(ref.) to be reflected, mirrored
af-stammen
stamde af
zijn afgestamd
to derive, be descended from (van)
to stem from (van)
af-tekenen
tekende af
hebben afgetekend
to draw, delineate, mark off
to sign, endorse
to register, record
(ref.) to stand out against
af-vaardigen
vaardigde af
hebben afgevaardigd
to delegate, send (to Congress)
af-wachten
wachtte af
hebben afgewacht
to await, wait for
to anticipate, expect
to wait and see
to bide (one’s time)
af-weren
weerde af
hebben afgeweerd
to ward off, avert, fend off
to keep off, keep away, hold off
to keep at a distance
to parry, repel (attacker)
af-wisselen
wisselde af
hebben afgewisseld
to alternate, vary, take turns
to relieve
to follow, succeed
af-zetten
zette af
hebben afgezet
to take off, cut off, switch off, turn off to disconnect, amputate to cheat, swindle, overcharge to enclose, fence off, close off to depose (king), dismiss, remove to drop off (passenger) (bij) to trim, line (coat) to sell, dispose of (ref.) to take off, push off (boat) (ref.) to be opposed to (tegen iets)
af-zonderen
zonderde af
hebben afgezonderd
to separate, put aside, partition off
to isolate, set apart
(ref.) to seclude oneself, withdraw
(ref.) to separate oneself from (van)
amuseren
amuseerde
hebben geamuseerd
to amuse, entertain
ref. ) to enjoy, entertain oneself
(ref. ) to amuse oneself with (met
antwoorden
antwoordde
hebben geantwoord
to answer, reply, respond
arbeiden
arbeidde
hebben gearbeid
to work, labor
babbelen
babbelde
hebben gebabbeld
to babble, chatter, gossip
to chat
baden
baadde
hebben gebaad
to bathe
to bathe in (light) (in)
to swim, take a dip
banen
baande
hebben gebaand
to clear, pave (a path, the way)
to work, push, fight, force through
to carve, blast, work one’s way
baten
baatte
hebben gebaat
avail, be of use [impersonal verb]
beantwoorden
beantwoordde
hebben beantwoord
to answer, reply
to meet, fulfill (expectations) (aan)
to reciprocate, respond, retaliate
bebouwen
bebouwde
hebben bebouwd
to build upon
to cultivate, till, farm
bedaren
bedaarde
zijn bedaard
to calm down, quiet down, allay
tot bedaren brengen/komen
bedienen
bediende
hebben bediend
to attend to, wait upon to operate (machine) to administer last rites (Catholic) (ref.) to help oneself to (ref.) to use, make use of (van)
bedoelen
bedoelde
hebben bedoeld
to mean, intend
to allude, refer to
bedreigen
bedreigde
hebben bedreigd
to threaten, menace to endanger (species)
beëindigen
beëindigde
hebben beëindigd
to finish, conclude, end
to cancel, discontinue, stop, terminate
begeleiden
begeleidde
hebben begeleid
to accompany, escort, chaperone to convoy (ship) to guide, counsel, support, coach to supervise to accompany (music) (op + piano)
begenadigen
begenadigde
hebben begenadigd
to pardon, reprieve
to gift, inspire
begroeten
begroette
hebben begroet
to greet, salute, hail
to welcome, receive
begroten
begrootte
hebben begroot
to estimate
to put a cost on (op)
begunstigen
begunstigde
hebben begunstigd
to favor, support, benefit, patronize
behalen
behaalde
hebben behaald
to obtain, win, gain
to achieve, score
(aan, op)
behandelen
behandelde
hebben behandeld
to treat, deal with, handle
to discuss
to nurse, attend to
beheersen
beheerste
hebben beheerst
to control, rule, govern
to dominate, have a command of
to be fluent (language)
(ref.) to control oneself, one’s temper
behoeden
behoedde
hebben behoed
to protect, guard, watch over
behoeven
behoefde
hebben behoefd
to need, require
to be necessary
behoren
behoorde
hebben behoord
to belong to, be owned by to require, need, be necessary should, ought to to be proper, be fitting to go together (bij elkaar) to belong, be part of (tot)
beïnvloeden
beïnvloedde
hebben beïnvloed
to influence, affect
bekend-maken
maakte bekend
hebben bekendgemaakt
to announce, give notice of, proclaim
to publish, make known, public
to reveal, disclose, divulge
(ref.) to introduce oneself
bekennen
bekende
hebben bekend
to confess, acknowledge, admit
to plead guilty
to be seen, found (te bekennen)
bekeren
bekeerde
hebben bekeerd
to convert
(ref.) to be converted
beklagen
beklaagde
hebben beklaagd
to lament, deplore
to pity
(ref.) to complain about (over)
bekleden
bekleedde
hebben bekleed
to cover, clothe, carpet, line, coat
to occupy, hold (an office, position)
to invest, entrust (with authority)
bekommeren
bekommerde
hebben bekommerd
(ref. ) to be concerned over
(ref. ) to worry, bother about (om)
(ref. ) to concern, trouble oneself (om)
bekoren
bekoorde
hebben bekoord
to charm, seduce, beguile
to enchant, tempt
to impress, be appealing to
bekrachtigen
bekrachtigde
hebben bekrachtigd
to ratify, confirm, pass
to assent to, consent (royalty)
to uphold, execute (prison sentence)
to authenticate (document)
beladen
belaadde
hebben beladen
to load, burden (physical/emotional)
belasten
belastte
hebben belast
to burden, load, charge, encumber
to tax, impose a tax, charge duty
to make responsible for
to put in charge of, assign to a task
beledigen
beledigde
hebben beledigd
to insult, offend, hurt
beleggen
belegde
hebben belegd
to convene, call (a meeting) to fill, put meat on (a sandwich) to trim, overlay (clothing, jewelry) to cover (a floor) to invest (money)
belemmeren
belemmerde
hebben belemmerd
to hinder, impede, hamper to obstruct, block, interfere with to stunt (growth)
beletten
belette
hebben belet
to prevent, hinder
to stop, obstruct
beleven
beleefde
hebben beleefd
to experience, go through
to live to see
believen
beliefde
hebben beliefd
to please, seem good to
*naar believen: to taste, at will
bellen
belde
hebben gebeld
to ring, ring for
to call someone (met iemand)
belonen
beloonde
hebben beloond
to reward, pay, repay
beloven
beloofde
hebben beloofd
to promise, assure, vow, pledge
to augur
bemerken
bemerkte
hebben bemerkt
to notice, perceive, note
bemoedigen
bemoedigde
hebben bemoedigd
to encourage
bemoeien
bemoeide
hebben bemoeid
(ref. ) to meddle, interfere with (met)
(ref. ) to deal with, look after, step in
benijden
benijdde
hebben benijd
to envy, be envious, jealous
benoemen
benoemde
hebben benoemd
to name, nominate, assign
to appoint to (tot)
benutten
benutte
hebben benut
to make use of, avail oneself of
to utilize, take advantage of
beoefenen
beoefende
hebben beoefend
to practice (a profession, trade) to study, cultivate, pursue, follow to play (a sport)
beoordelen
beoordeelde
hebben beoordeeld
to assess, evaluate
to judge, criticize
bepalen
bepaalde
hebben bepaald
to determine, decide, lay down to fix, set, prescribe, stipulate to decree, rule (court) to define, ascertain (ref.) to restrict, limit oneself to (tot)
beperken
beperkte
hebben beperkt
to limit, restrict
to decrease, cut down, reduce to (tot)
(ref.) to restrict oneself to (tot)
beraadslagen
beraadslaagde
hebben beraadslaagd
to deliberate on (over)
to consider, confer, discuss
bereiken
bereikte
hebben bereikt
to reach, arrive at, achieve
to get to, gain, attain
to contact, get through (phone)
berekenen
berekende
hebben berekend
to calculate, compute, determine
to figure out, add up, estimate
to charge (price)
to consider
berichten
berichtte
hebben bericht
to report, inform
to send word, advise, let know
to report on (over)
berispen
berispte
hebben berispt
to blame, reprove, admonish
to reprimand, censure
beroven
beroofde
hebben beroofd
to rob, deprive of (van)
berusten
berustte
hebben berust
to resign oneself to, acquiesce in (in)
to rest with, be deposited with (bij)
to be based upon, founded upon (op)
to be due to, the result of (op)
beschadigen
beschadigde
hebben beschadigd
to damage
beschaven
beschaafde
hebben beschaafd
to plane, cultivate
to refine, polish, civilize
beschermen
beschermde
hebben beschermd
to protect, shelter, shield
to preserve, safeguard
beschikken
beschikte
hebben beschikt
to order, arrange, make use of to see to, ordain to decide, determine (over) to dispose over to have at one’s disposal (over)
beschouwen
beschouwde
hebben beschouwd
to look at, view
to consider, contemplate
to regard, consider as (als)
beschuldigen
beschuldigde
hebben beschuldigd
to accuse, charge, blame
to accuse of, charge with (van)
to denounce, point a finger at
beseffen
besefte
hebben beseft
to realize, grasp
to be aware, conscious of
beslissen
besliste
hebben beslist
to decide, determine, resolve
besmetten
besmette
hebben besmet
to infect, contaminate, taint, corrupt
to get infected by (worden…door)
bespotten
bespotte
hebben bespot
to mock, ridicule, deride, scoff at
besteden
besteedde
hebben besteed
to spend (time, money, energy) (aan) to devote, give to, employ for
bestellen
bestelde
hebben besteld
to order, to place an order for
to send for, deliver
to book, reserve
to order from (bij)
bestemmen
bestemde
hebben bestemd
to destine for, set aside for (tot, voor)
to mean, intend, design
bestraffen
bestrafte
hebben bestraft
to punish (voor, wegens)
besturen
bestuurde
hebben bestuurd
to steer, drive, navigate
to rule, conduct
to control, operate (machinery)
to govern, administrate, manage, run
betalen
betaalde
hebben betaald
to pay, pay for
to pay off, settle
betasten
betastte
hebben betast
to touch, feel
to feel up (intimately)
betekenen
betekende
hebben betekend
to mean, signify, stand for
to count, matter
to serve (a sentence, a writ)
betrappen
betrapte
hebben betrapt
to catch, detect, surprise (op)
ref.) to catch oneself doing (op
betreuren
betreurde
hebben betreurd
to regret, be sorry for, lament
to deplore
to mourn for/over, be sorry for
betwijfelen
betwijfelde
hebben betwijfeld
to doubt, question
“het valt te betwijfelen…”
bevatten
bevatte
hebben bevat
to contain, hold, comprise
to grasp, comprehend, understand
beveiligen
beveiligde
hebben beveiligd
to secure, shelter, protect, safeguard
ref.) to protect oneself from (tegen
beven
beefde
hebben gebeefd
to tremble, shiver, shake, quiver
to shiver from (van)
to shiver at (bij)
to be scared of (voor)
bevestigen
bevestigde
hebben bevestigd
to fix, fasten, attach
to confirm, affirm
to corroborate, endorse
bevolken
bevolkte
hebben bevolkt
to people, populate to inhabit (animals, people)
bevoordelen
bevoordeelde
hebben bevoordeeld
to favor, benefit, show favor to
(ref.) to benefit oneself
bevorderen
bevorderde
hebben bevorderd
to further, advance, promote
to encourage, be conducive, lead to
to help, aid, boost, stimulate
to promote (rank, grade, job) (tot)
bevredigen
bevredigde
hebben bevredigd
to satisfy, gratify, indulge, please
(ref.) to pleasure oneself
bevrijden
bevrijdde
hebben bevrijd
to free, liberate, set free, release
to rescue, emancipate, relieve
bewaken
bewaakte
hebben bewaakt
to watch over, guard, mind
to control, monitor, surveil
bewapenen
bewapende
hebben bewapend
to arm
bewaren
bewaarde
hebben bewaard
to keep, maintain, preserve
to save, conserve, guard
to store, stock up
bewerken
bewerkte
hebben bewerkt
to work, shape, fashion (with tools) to edit, adapt (a book, film) (voor, tot) to bring about, effect to influence, manipulate to lobby, canvass
bewonderen
bewonderde
hebben bewonderd
to admire, look up to
bewonen
bewoonde
hebben bewoond
to inhabit, occupy, live in
bezetten
bezette
hebben bezet
to occupy, hold (a city)
to take (a seat)
to fill (position, role)
to encrust, inset, set (met)
bezichtigen
bezichtigde
hebben bezichtigd
to visit, pay a visit, see, tour
to view, inspect
te bezichtigen: on display
bezorgen
bezorgde
hebben bezorgd
to get, procure, provide to cause, give to edit, revise (a book) to look after, attend to to deliver
bij-voegen
voegde bij
hebben bijgevoegd
to add, join
to enclose, attach
bij-wonen
woonde bij
hebben bijgewoond
to attend, be present at
billijken
billijkte
hebben gebillijkt
to approve of, appreciate
blaffen
blafte
hebben geblaft
to bark
to cough
to bark, snap at
bliksemen
bliksemde
zijn gebliksemd
to flash, lighten (lightening)
bloeden
bloedde
hebben gebloed
to bleed
to pay dearly for
bloeien
bloeide
hebben gebloeid
to bloom, blossom
to thrive, prosper, flourish
blozen
bloosde
hebben gebloosd
to blush, flush (van)
blussen
bluste
hebben geblust
to extinguish, put out, quench
boeten
boette
hebben geboet
to atone, pay, suffer for (voor)
to expiate, do penance for (voor)
to mend, repair
borgen
borgde
hebben geborgd
to extend credit
to buy on credit
to secure, lock
bouwen
bouwde
hebben gebouwd
to build, construct, erect, put up
to build of/from (van)
to throw/give (a party)
to rely on (op)
branden
brandde
hebben gebrand
to burn, be on fire, blaze to burn, scald, roast to burn on (aan) to stain to distill (alcohol) to burn (CD)
brommen
bromde
hebben gebromd
to growl, grumble, hum to scold to do time (jail) to ride a moped to mutter, say
bruisen
bruiste
hebben gebruist
to seethe, roar
to fizz, foam, effervesce
bukken
bukte
hebben gebukt
to bend, stoop, duck
to submit to
(ref.) to lean, stoop down
bukken!=heads down!
componeren
componeerde
hebben gecomponeerd
to compose, put together, draw up
concurreren
concurreerde
hebben geconcurreerd
to compete with (met)
confronteren
confronteerde
hebben geconfronteerd
to confront, bring face to face with
to confront, face with (met)
conserveren
conserveerde
hebben geconserveerd
to preserve, keep, conserve
to can
constateren
constateerde
hebben geconstateerd
to ascertain, establish
to detect, observe
to state, record
consulteren
consulteerde
hebben geconsulteerd
to consult (a doctor, a lawyer) to seek professional advice
controleren
controleerde
hebben gecontroleerd
to supervise, monitor, superintend
to check, examine, control, inspect
to audit, verify, regulate
corresponderen
correspondeerde
hebben gecorrespondeerd
to correspond with, to (met)
to match, agree
to write, correspond
corrigeren
corrigeerde
hebben gecorrigeerd
to correct, adjust, revise
to reprove, reprimand
to mark, proofread
dalen
daalde
zijn gedaald
to descend, go down, come down
to decline, decrease
to sink, drop (the voice, sound)
to drop, fall (price)
dampen
dampte
hebben gedampt
to steam, smoke
to puff on
danken
dankte
hebben gedankt
to thank, give thanks, say grace
to owe thanks to (aan)
dansen
danste
hebben gedanst
to dance
to dance with emotion (van)
dauwen
dauwde
hebben gedauwd
to dew [impersonal verb]
to become covered with dew
*no verb form in Van Dale
decoreren
decoreerde
hebben gedecoreerd
to decorate
dekken
dekte
hebben gedekt
to cover, shield, secure to service to cover for, protect to set the table to coat (paint) to cover (sports)
delen
deelde
hebben gedeeld
to divide, share, split
to divide (math)
to share in (joy, etc.) (in)
dempen
dempte
hebben gedempt
to fill up (in), clog, stop up to crush, quell to quench, smother, cushion, buffer to dim, shade (light) to muffle, deaden, subdue, tone down
dienen
diende
hebben gediend
to serve, be useful to (tot)
to be in service, help, avail
should, ought to (dienen te)
discuteren
discuteerde
hebben gediscuteerd
to discuss
doden
doodde
hebben gedood
to kill, slay, murder
donderen
donderde
hebben gedonderd
to thunder
to thunder away, bluster
to matter (informal)
dooien
dooide
hebben gedooid
to thaw
dopen
doopte
hebben gedoopt
to baptize, christen (tot)
to sop, dunk (in)
doven
doofde
hebben gedoofd
to extinguish, put out
to turn out, turn off (light)
draaien
draaide
zijn gedraaid
to turn, revolve, rotate, spin, whirl to orbit (planet) to pivot, turn, swerve to gyrate to wind, twirl to revolve around (om)
draven
draafde
zijn gedraafd
to trot (horse, person)
dreigen
dreigde
hebben gedreigd
to threaten, menace
drenken
drenkte
hebben gedrenkt
to water, soak, drench
to soak, drench in (in)
drentelen
drentelde
zijn gedrenteld
to saunter, stroll
to hover around (omheen)
dreunen
dreunde
hebben gedreund
to drone, rumble, hum
to boom, crash, thunder, roar
drogen
droogde
zijn gedroogd
to dry, dry out
to wipe dry
dromen
droomde
hebben gedroomd
to dream, imagine
to muse, daydream
droog-leggen
legde droog
hebben drooggelegd
to drain, reclaim, impolder
to make dry (forbid sale of alcohol)
drukken
drukte
hebben gedrukt
to press, push down, hold down to oppress, weigh upon to put pressure on, force to print, stamp, impress to press, crush together (in elkaar) to hold, pin against (tegen)
duiden
duidde
hebben geduid
to point to, indicate, suggest
to interpret, read (behavior, etc.)
duizelen
duizelde
hebben geduizeld
to reel, spin
to grow dizzy [also impersonal]
dulden
duldde
hebben geduld
to bear, suffer
to tolerate, permit, allow
duren
duurde
hebben geduurd
to last, continue, go on to endure to take (time)
dutten
dutte
hebben gedut
to doze, nap
to daydream
to have one’s head in the clouds
duwen
duwde
hebben geduwd
to push, shove, press, jostle to nudge, thrust to give a push to (tegen) to push aside (opzij) to wheel (tire, etc.)
dwalen
dwaalde
hebben gedwaald
to roam, wander, travel, stray
to err, go astray
effenen
effende
hebben geëffend
to smooth, level, plane, pave
voor
eindigen
eindigde
zijn geëindigd
to end, finish, conclude, stop
to come to an end, be over
to terminate, run out, expire
eisen
eiste
hebben geëist
to demand, require, tax (physically)
to claim (lives, damages)
to sue for
emigreren
emigreerde
zijn geëmigreerd
to emigrate
eren
eerde
hebben geëerd
to honor, do credit
ergeren
ergerde
hebben geërgerd
to annoy, irritate
ref. ) to take offense, be shocked
(ref. ) to be annoyed at (over
erkennen
erkende
hebben erkend
to acknowledge, recognize
to admit, confess
erven
erfde
hebben geërfd
to inherit
to succeed to (throne)
exporteren
exporteerde
hebben geëxporteerd
to export
falen
faalde
hebben gefaald
to err, be mistaken, fall short, fail to make an error of judgement to miss (gunshot, goal) to miscarry (plan)
feliciteren
feliciteerde
hebben gefeliciteerd
to congratulate
fietsen
fietste
zijn gefietst
to bicycle, cycle, bike, ride
to flip through (pages) (door)
flatteren
flatteerde
hebben geflatteerd
to flatter
flonkeren
flonkerde
hebben geflonkerd
to sparkle, twinkle, glitter
*sometimes pejorative
fluisteren
fluisterde
hebben gefluisterd
to whisper
folteren
folterde
hebben gefolterd
to put on the rack
to torture, torment
formuleren
formuleerde
hebben geformuleerd
to formulate, phrase, word
fronsen
fronste
hebben gefronst
to wrinkle (one's brow) to scowl, frown
functioneren
functioneerde
hebben gefunctioneerd
to function, act, serve (als)
gapen
gaapte
hebben gegaapt
to gape, yawn
to yawn from (boredom) (van)
gebeuren
gebeurde
zijn gebeurd
to happen, occur, take place
gebruiken
gebruikte
hebben gebruikt
to use, make use of, apply
to have, take, consume
to take (pills, drugs)
to partake (of food, drink)
gedogen
gedoogde
hebben gedoogd
to suffer, allow, permit
to tolerate, put up with, stand
geeuwen
geeuwde
hebben gegeeuwd
to yawn (van slap)
geleiden
geleidde
hebben geleid
to lead, guide, accompany, escort
to transmit, conduct (electricity)
geloven
geloofde
hebben geloofd
to believe, give someone credit
to be of the opinion
to believe in (aan)
to believe, have faith in (in)
gelukken
gelukte
zijn gelukt
to succeed [impersonal verb]
*no verb form in Van Dale
geluk-wensen
wenste geluk
hebben gelukgewenst
to congratulate, wish well (met)
geraken
geraakte
zijn geraakt
to come to, attain, arrive at, fall into
gerieven
geriefde
hebben geriefd
to oblige, help, accomodate, assist
to meet the convenience of (clients)
gering-schatten
schatte gering
hebben geringgeschat
to have a low opinion of
to disparage, slight
*no verb form in Van Dalen
gerust-stellen
stelde gerust
hebben gerustgesteld
to set at ease, reassure, comfort
geschieden
geschiedde
zijn geschied
to happen, come to pass, befall
to occur, take place, come about
to be done, carried out, effected
getuigen
getuigde
hebben getuigd
to bear witness, testify to
to give testimony, evidence
be evidence of, a sign of (van)
to indicate, show (van)
geuren
geurde
hebben gegeurd
to smell (fragrant)
to smell of (naar)
to show off
gewagen
gewaagde
hebben gewaagd
to mention
- no verb form in Van Dale
- gewag maken van
gillen
gilde
hebben gegild
to shriek, yell, scream
to squeal, screech (people, machines)
glanzen
glansde
hebben geglansd
to gleam, shine
to polish, brighten
glimlachen
glimlachte
hebben geglimlacht
to smile, grin
to smile at (naar/tegen)
gloeien
gloeide
hebben gegloeid
to glow, burn, shine, be aflame
to heat, make hot
to smoulder, gleam
golven
golfde
zijn gegolfd
to wave, undulate
to surge, heave, gush, flow
gooien
gooide
hebben gegooid
to throw, cast, hurl, toss
to throw out (a person) (eruit)
to spend a lot (money) (ertegenaan)
to mix together (door elkaar)
gorgelen
gorgelde
hebben gegorgeld
to gargle
grenzen
grensde
hebben gegrensd
to border on, be adjacent to (aan)
to approach, verge on (aan)
griezelen
griezelde
hebben gegriezeld
to shiver, shudder
to get the creeps from (van)
groeien
groeide
zijn gegroeid
to grow, develop, increase
to grow into (in)
to grow out of (overheen) (uit)
groeten
groette
hebben gegroet
to greet, say hello, acknowledge to salute (military)
gronden
grondde
hebben gegrond
to found
to ground, base upon (op)
to prime
gruwen
gruwde
hebben gegruwd
to shudder, be horrified by
van, bij
gunnen
gunde
hebben gegund
to grant, not begrudge, spare
to assign, allot, allocate, give (aan)