Weak Verbs H-O Flashcards
haasten
haastte
hebben gehaast
to rush, make hurry
(ref.) to hurry, hasten
hagelen
hagelde
hebben gehageld
to hail [impersonal verb]
hakken
hakte
hebben gehakt
to chop, hack, hew, mince, hoe
to bash, slash away at, cut away
to nag, carp
halen
haalde
hebben gehaald
to fetch, go for to get, take, pass (grades, exams) to reach, catch, make to pull, draw, scrape through to compare with (bij) to withdraw (money) to lower, bring down to call on, come for, meet
handelen
handelde
hebben gehandeld
to trade, do/transact business, deal
to act, take action (also theater)
to treat of, deal with (over)
to traffic, push (drugs)
haten
haatte
hebben gehaat
to hate
hechten
hechtte
hebben gehecht
to adhere, stick to fasten, affix, hold together to stitch, suture, sew up to attach (importance, value) (aan) to be attached, devoted to (aan) (ref.) to become attached to (aan)
heersen
heerste
hebben geheerst
to rule, reign (over)
to be, be prevalent
heiligen
heiligde
hebben geheiligd
to sanctify, consecrate, dedicate
to keep holy, hallow
hellen
helde
hebben geheld
to incline, slope, slant, lean over
to tend, tilt toward (ships)
hengelen
hengelde
hebben gehengeld
to fish, angle
to fish for (work, etc.) (naar)
herbergen
herbergde
hebben geherbergd
to lodge, accommodate, house
to harbour
to contain, hold
herhalen
herhaalde
hebben herhaald
to repeat, reiterate, redo, revise
to rerun (program)
to summarize, recapitulate
(ref.) to repeat oneself
herinneren
herinnerde
hebben herinnerd
to remind, recall (aan)
(ref. ) to recall, remember
(ref. ) to be reminded
herkennen
herkende
hebben herkend
to recognize, know again, identify
hernieuwen
hernieuwde
hebben hernieuwd
to renew
heroveren
heroverde
hebben heroverd
to reconquer, retake, recover
to regain, recapture
herstellen
herstelde
zijn hersteld
to repair, mend to restore, reestablish to recover, recuperate (from illness) to rectify, right, correct, retrieve to rehabilitate, reinstate (in) (ref.) to rally, recover oneself
hertrouwen
hertrouwde
zijn hertrouwd
to remarry, marry again
hervormen
hervormde
hebben hervormd
to reform, amend
hikken
hikte
hebben gehikt
to hiccup
hinderen
hinderde
hebben gehinderd
to hinder, impede, hamper, obstruct
to trouble, annoy, bother, worry
to interfere with
hinken
hinkte
hebben gehinkt
to limp, hobble
to walk with a limp, hop
hoeden
hoedde
hebben gehoed
to guard, tend, watch, look after
ref.) to beware, guard against (voor
hoesten
hoestte
hebben gehoest
to cough
honen
hoonde
hebben gehoond
to jeer, taunt, insult
to deride, scoff at
hoog-achten
achtte hoog
hebben hooggeacht
to esteem, respect
hoogachtend: yours sincerely
horen
hoorde
hebben gehoord
to hear, listen to
to be told, get to know
to belong
to be right, proper, fitting
huichelen
huichelde
hebben gehuicheld
to simulate, dissemble
to feign, sham
to play the hypocrite
huilen
huilde
hebben gehuild
to cry, weep
to howl, whine, snivel
to cry over (om)
to howl (wind)
hullen
hulde
hebben gehuld
to wrap, envelop
to shroud, veil, cloak (in)
huren
huurde
hebben gehuurd
to rent, hire, charter, lease
huwen
huwde
zijn gehuwd
to marry, wed, get married to
to combine
imiteren
imiteerde
hebben geïmiteerd
to imitate, copy
to impersonate
immigreren
imigreerde
hebben geïmigreerd
to immigrate
importeren
importeerde
hebben geïmporteerd
to import
in-ademen
ademde in
hebben ingeademd
to inhale, breathe in
in-beelden
beeldde in
hebben ingebeeld
(ref. ) to imagine, fancy
(ref. ) to have a high opinion of oneself
in-delen
deelde in
hebben ingedeeld
to divide, group, classify
to plan, order, arrange
to assign to, attach to, place in (bij)
to incorporate into, classify in (bij)
in-dienen
diende in
hebben ingediend
to present, submit, tender, introduce
to propose, put forward, motion
ineen-storten
stortte ineen
zijn ineengestort
to collapse, disintegrate
informeren
informeerde
hebben geïnformeerd
to inquire, make inquiries, ask (bij) to inform (naar)
in-halen
haalde in
hebben ingehaald
to draw, haul, take, bring in to catch up with, outrun to overtake, pass to make up for, recover to welcome
in-leiden
leidde in
hebben ingeleid
to introduce, preface, initiate
to open a topic, induce (labor)
in-lichten
lichtte in
hebben ingelicht
to inform
in-lijsten
lijstte in
hebben ingelijst
to frame (photo)
in-maken
maakte in
hebben ingemaakt
to preserve, pickle, conserve
to slaughter, butcher (sports, etc.)
to overwhelm (in a game)
in-oogsten
oogstte in
hebben ingeoogst
to reap, harvest
*No Verb in Van Dale
in-richten
richtte in
hebben ingericht
to arrange, organize, fix, furnish
to equip, fit up
(ref.) to set up house
in-ruilen
ruilde in
hebben ingeruild
to trade, swap, echange
to exchange for, trade in
in-schakelen
schakelde in
hebben ingeschakeld
to switch on, connect
to put into gear, turn on
to call in, bring in, involve, engage
in-schepen
scheepte in
zijn ingescheept
to embark
to go aboard, go on board
in-smeren
smeerde in
hebben ingesmeerd
to grease, oil
to rub with, put oil on
in-stappen
stapte in
zijn ingestapt
to get in, enter into (room, vehicle)
to get on, board, step into
to join in on, get in on
in-stellen
stelde in
hebben ingesteld
to set up, start, institute
to establish, create, preset
to adjust, focus, tune, regulate
(ref.) to prepare oneself for (op)
in-stemmen
stemde in
hebben ingestemd
to agree with, concur, accept
to approve of, assent to, endorse
(met)
to join in song
in-studeren
studeerde in
hebben ingestudeerd
to study, practice, rehearse, learn
interesseren
interesseerde
hebben geïnteresseerd
to interest (ref.) to be interested in (voor)
interviewen
interviewde
hebben geïnterviewd
to interview
investeren
investeerde
hebben geïnvesteerd
to invest, place, put in
in-voegen
voegde in
hebben ingevoegd
to insert into, put in, filter in
to join traffic, merge
in-voeren
voerde in
hebben ingevoerd
to import, introduce, establish
to enter into, input, feed in
to smuggle in
in-wijden
wijdde in
hebben ingewijd
to consecrate, dedicate
to initiate (into a secret), let in
to inaugurate
in-wikkelen
wikkelde in
hebben ingewikkeld
to wrap up
to involve, engage in
in-wisselen
wisselde in
hebben ingewisseld
to change, exchange for, convert
to cash, redeem
(voor)
in-zamelen
zamelde in
hebben ingezameld
to collect, gather, raise (voor)
in-zegenen
zegende in
hebben ingezegend
to bless, consecrate, dedicate
to solemnize, celebrate
to perform ( a service)
in-zetten
zette in
hebben ingezet
to insert, set, set in, put in to put up, stake, bet to strike up (band) to begin, set in to start, launch to deploy, bring into action (ref.) to devote oneself, do one’s best
jeuken
jeukte
hebben gejeukt
to itch
jubelen
jubelde
hebben gejubeld
to exult, be jubilant, shout with joy
over
juichen
juichte
hebben gejuicht
to shout with joy, cheer
to be jubilant, rejoice at (over)
kaarten
kaartte
hebben gekaart
to play cards
kalmeren
kalmeerde
zijn gekalmeerd
to calm, soothe
to calm down, tranquillize
kammen
kamde
hebben gekamd
to comb
(ref.) to comb one’s hair
kampen
kampte
hebben gekampt
to fight, struggle, contend, wrestle
met
kantelen
kantelde
zijn gekanteld
to overturn, capsize
to cant, tip, tilt, turn over
kauwen
kauwde
hebben gekauwd
to chew
kenmerken
kenmerkte
hebben gekenmerkt
to mark, characterize
to distinguish, typify
kennen
kende
hebben gekend
to know, be acquainted with
to consult with (in)
kentekenen
kentekende
hebben gekentekend
to characterize
ketenen
ketende
hebben geketend
to chain, shackle, fetter
to curb, check, restrain
keuren
keurde
hebben gekeurd
to inspect, assay, test
to taste, sample, examine
kietelen
kietelde
hebben gekieteld
to tickle
klaar-maken
maakte klaar
hebben klaargemaakt
to prepare, get ready
to make, cook
(ref.) to get dressed
kladden
kladde
hebben geklad
to stain, blot, daub
to be messy, make stains, blots
to scribble, scrawl
klagen
klaagde
hebben geklaagd
to complain, lament
klapperen
klapperde
hebben geklapperd
to clack, flap, flutter
to chatter, bang, rattle
kleden
kleedde
hebben gekleed
to clothe, dress
klemmen
klemde
hebben geklemd
to pinch, clasp, clench, press
to stick, jam
kleuren
kleurde
hebben gekleurd
to color, tone, blush
to paint, dye, tint
kleven
kleefde
hebben gekleefd
to stick, cling to, be sticky
to make stick
kloppen
klopte
hebben geklopt
to knock, tap, pat, whip
to beat, throb, pound, race
to be correct, agree, tally
knabbelen
knabbelde
hebben geknabbeld
to nibble, munch
knallen
knalde
hebben geknald
to pop, go off, bang, crack
kneden
kneedde
hebben gekneed
to knead, mould
knielen
knielde
zijn geknield
to kneel, kneel down to genuflect (church)
knikken
knikte
hebben geknikt
to nod
to snap, twist, crack
to bend, give way, buckle
knippen
knipte
hebben geknipt
to cut, clip, trim, pare, snip
to cut off or out
koelen
koelde
hebben gekoeld
to cool, cool down or off, chill to vent (anger)
koesteren
koesterde
hebben gekoesterd
to cherish, foster, nourish, nurse
to entertain (wishes, desires)
(ref.) to bask, sun
koken
kookte
hebben gekookt
to boil, cook, do the cooking
koppelen
koppelde
hebben gekoppeld
to couple, chain, leash, pair to link, relate, match to join, dock to engage the clutch (aan)
korten
kortte
zijn gekort
to shorten, grow short
to deduct, cut back on
to pass, spend, while away (time)
kosten
kostte
hebben gekost
to cost
krabbelen
krabbelde
hebben gekrabbeld
to scrawl, scribble
to scratch
krabben
krabde
hebben gekrabd
to scratch, scratch out, scrape