Strong Verbs Group I: ij-ee-e Flashcards

1
Q

aan-kijken
keek aan
hebben aangekeken

A

to look at

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aan-wijzen
wees aan
hebben aangewezen

A
to show, point out, designate
to assign (a seat)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

af-snijden
sneed af
hebben afgesneden

A

to cut off, to block

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

af-stijgen
steeg af
zijn afgestegen

A

to get off

to dismount

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

af-wijken
week af
zijn afgeweken

A

to deviate, diverge, differ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

af-wijzen
wees af
hebben afgewezen

A

to refuse, reject, decline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bedrijven
bedreef
hebben bedreven

A

to commit, perpetrate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

begrijpen
begreep
hebben begrepen

A

to grasp, understand

to include, contain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

beschrijven
beschreef
hebben beschreven

A

to describe

to write upon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bestrijden
bestreed
hebben bestreden

A
to fight against, oppose
to defray (costs)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bewijzen
bewees
hebben bewezen

A

to prove, establish

to show, confer (favor)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bijten
beet
hebben gebeten

A

to bite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

blijken
bleek
zijn gebleken

A

to be evident, obvious

to turn out that

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

blijven
bleef
zijn gebleven

A

to stay, remain

to continue to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

drijven
dreef
zijn gedreven

A

to drive, propel, prompt
to run, carry on
to float, drift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gelijken
geleek
hebben geleken

A

to resemble

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

glijden
gleed
zijn gegleden

A

to glide, slip, slide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

grijpen
greep
hebben gegrepen

A

to catch, grasp, snatch, clutch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

in-schrijven
schreef in
hebben ingeschreven

A

to inscribe, enter, register

to subscribe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

kijken
keek
hebben gekeken

A

to view, look

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

knijpen
kneep
hebben geknepen

A

to pinch, squeeze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

krijgen
kreeg
hebben gekregen

A

to get, receive, obtain, acquire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

kwijten
kweet
hebben gekweten

A

to acquit oneself of, discharge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

lijden
leed
hebben geleden

A

to suffer, endure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

lijken
leek
hebben geleken

A

to be like, look like

to seem, appear

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

mijden
meed
hebben gemeden

A

to shun, avoid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

nijgen
neeg
hebben genegen

A

to bow, curtsy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

nijpen
neep
hebben genepen

A

to nip, pinch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

omschrijven
omschreef
hebben omschreven

A

to define, describe

to circumscribe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

onderschrijven
onderschreef
hebben onderschreven

A

to sign

to approve, endorse

31
Q

onderwijzen
onderwees
hebben onderwezen

A

to teach, instruct

32
Q

ontbijten
ontbeet
hebben ontbeten

A

to breakfast

33
Q

over-blijven
bleef over
zijn overgebleven

A

to remain, be left

to stay over

34
Q

overlijden
overleed
zijn overleden

A

to die

35
Q

over-schrijven
schreef over
hebben overgeschreven

A

to write out (good copy)
to copy
to transfer (property, etc.)

36
Q

prijzen
prees
hebben geprezen

A

to praise

37
Q

rijden
reed
zijn gereden

A

to ride, drive

38
Q

rijgen
reeg
hebben geregen

A

to lace, string, thread

39
Q

rijten
reet
zijn gereten

A

to tear

40
Q

rijzen
rees
zijn gerezen

A

to rise

to come up (problems)

41
Q

schijnen
scheen
hebben geschenen

A

to shine

to seem, appear

42
Q

schrijden
schreed
zijn geschreden

A

to stride

43
Q

schrijven
schreef
hebben geschreven

A

to write

44
Q

slijpen
sleep
hebben geslepen

A

to grind, cut, sharpen

45
Q

slijten
sleet
zijn gesleten

A

to wear out
to wear away, diminish
to spend (time)
to sell (over the counter)

46
Q

smijten
smeet
hebben gesmeten

A

to throw, haul, fling

47
Q

snijden
sneed
hebben gesneden

A

to cut, carve

48
Q

spijten
speet
hebben gespeten

A
to be (feel) sorry 
[impersonal verb]
49
Q

splijten
spleet
zijn gespleten

A

to split

50
Q

stijgen
steeg
zijn gestegen

A

to climb, mount, rise

51
Q

stijven
steef
hebben gesteven

A

to starch, stiffen

52
Q

strijden
streed
hebben gestreden

A

to fight, struggle

53
Q

strijken
streek
zijn gestreken

A

to stroke, spread, smooth
to iron
to skim, brush past
to strike (flag), to lower (boat)

54
Q

terecht-wijzen
wees terecht
hebben terechtgewezen

A

to set right, show the way

to reprimand

55
Q

toe-schrijven
schreef toe
hebben toegeschreven

A

to ascribe, attribute, impute

56
Q

uit-blijven
bleef uit
zijn uitgebleven

A

to stay away, stay out

to hold off, not occur

57
Q

verdrijven
verdreef
hebben verdreven

A
to drive away, expel
to pass (time)
58
Q

verdwijnen
verdween
zijn verdwenen

A

to disappear

59
Q

vergelijken
vergeleek
hebben vergeleken

A

to compare, liken to

60
Q

verkrijgen
verkreeg
hebben verkregen

A

to obtain, get, acquire

61
Q

vermijden
vermeed
hebben vermeden

A

to avoid, shun

62
Q

verschijnen
verscheen
zijn verschenen

A

to appear, make one’s appearance

63
Q

verslijten
versleet
zijn versleten

A

to wear out

64
Q

verstrijken
verstreek
zijn verstreken

A

to elapse, expire

65
Q

verwijten
verweet
hebben verweten

A

to reproach

66
Q

verwijzen
verwees
hebben verwezen

A

to refer to

to condemn to

67
Q

verzwijgen
verzweeg
hebben verzwegen

A

to keep secret, conceal, suppress

68
Q

voor-schrijven
schreef voor
hebben voorgeschreven

A

to write for, show how to write

to prescribe, dictate

69
Q

wijken
week
zijn geweken

A

to yield, give way

70
Q

wijten
weet
hebben geweten

A

to blame for, impute to

71
Q

wijzen
wees
hebben gewezen

A

to show, point out

to pronounce, pass sentence

72
Q

wrijven
wreef
hebben gewreven

A

to rub

73
Q

zwijgen
zweeg
hebben gezwegen

A

to be silent, fall silent

to not mention