VVV beschouwend Flashcards

1
Q

Waarbij zie je vooral eosinofiele granulocyten

A

bij parasitaire infecties, allergische reacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarbij zie je vooral neutrofiele granulocyten

A

bacterieen en schimmels
starten innate immunity op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waarbij zie je vooral lymfocyten

A

virale infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat doe je bij pten met die chemo hebben gehad en zich nu presenteren met neutropene koorts

A

opnemen, breedspectrum IV AB, ook bij niet klinisch ziek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aan welke patienten moet je denken bij koorts gepaard met lymfopenie

A

HIV/aids patienten, en transplantatie patienten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar kan een verhoogde ASAT of ALAT op wijzen

A

parenchymateuze leverproblemen zoals hepatitis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke twee stoffen zeggen het meeste over de functie van de lever

A

albumine en bilirubine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Indien verdenking op bij CWK trauma, wat moet je nooit doen

A

chin lift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe zijn de HF, CO, SVR en CVD bij hypovolemische shock

A

HF +
CO -
SVR +
CVD -

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe zijn de HF, CO, SVR en CVD bij distributieve shock

A

HF +
CO =/+
SVR -
CVD -

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe zijn de HF, CO, SVR en CVD bij cardiogene shock

A

HF +
CO -
SVR +
CVD +

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe zijn de HF, CO, SVR en CVD bij obstructieve shock

A

HF +
CO -
SVR +
CVD +

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat kan leiden tot een hypovolemische shock

A

grote bloeding of dehydratie door brandwonen/braken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat kan leiden tot een distributieve shock

A

anafylactische shock, SIRS, neurogene shock

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat kan leiden tot een cardiogene shock

A

myopatisch (infarct, ischemisch), mechanisch (kleplijden), aritmie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat kan leiden tot een obstructieve shock

A

tamponade, spanningspneumothorax, grote longembolie, constrictieve pericarditis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welk vat bekijk je voor de CVD

A

Vena jugularis externa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe behandel je een hypovolemische shock

A

resuscitatie: vullen
bloeding: transfusie, coagulatie en lokale hemostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe behandel je een distributieve shock

A

AB, vullen, vasopressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe behandel je een cardiogene shock

A

cardioversie / pacemaker
ACS behandeling: medicamenteus, minimaal invasief PCI, chirurgisch (CABG)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hoe behandel je een obstructieve hsock

A

desobstructie middels anticoangulantia, trombolyse en drainage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn behandelbare oorzaken van hartstilstand

A

hypoxemie
hypovolemie
hypo/hypertermie
hypo/hyperkalimie
tensie (spannings pneu)
tamponade
toxines
thrombo emobolie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke symptomen treden op bij een ketoacidose

A

misselijkheid, braken, hoofdpijn en dorst, kussmaul ademhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de functie van glucoagon

A

het verhoogd de bloedsuikerspiegel door glycogeen om te zetten in glucose (glycolyse)
stimuleert ook lipolyse en proteolyse ter ondersteuning van gluconeogenese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe bereken je de anion gap

A

NA - (Cl + HCO3-)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wanneer zal de anion gap verhoogd zijn

A

bij aanwezigheid van meer organische zuren: lactaat acidose of diabetische ketoacidose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn risicofacotren voor het ontstaan van DM 2

A

adipositas
familaire belasting
leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe bereken je de osmolaliteit

A

2x Na + glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe kan je natrium corrigeren voor glucose

A

gecorrigeerd Na = gemeten Na + glucose/3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat houdt een FEna <1% in bij patienten met acute nierschade

A

hypovolemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wat houdt een FEna >2% in bij patienten met acute nierschade

A

acute tubulus necrose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe behandel je hypertensie (1e keus) en wat is je streefwaarde

A

Starten met een ACE remmer of ARB
Streef naar RR <130/80

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoe behandel je dysplipidemie en wat is je streefwaarde

A

statine
LDL <2.5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe behandel je microalbuminurie en wat is je streefwaarde

A

ACE remmer / ARB
geen microalbuminurie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn redenen voor opname bij DM II

A

ernstige hyperglycemie
ernstige dehydratie, hemodynamisch instabiel
ernstige nierinsufficientie
sufheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke stappen zijn er in de behandeling van DM II bij iemand met normaal cardiovasculair risico

A

leefstijl
metformine
SU derivaat
insuloine (NPH) danwel GLP1 of DPP4 remmer
intensiveer insulinetherapie danwel GLP 1 RA of DPP4 remmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn microscopsiche complicaties van Diabetes

A

retinopathie, nefropathie, neuropathie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn macroscopische complicaties van diabetes

A

atherosclerose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Indien iemand gewicht verliest wat moet je aanpassen aan de insuline

A

minder spuiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

wat zijn tekenen van hypoglycemie

A

bleek
tremor
transpireren
verlaagd bewustzijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke cellen maken insuline

A

betacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

welke cellen maken glucagon

A

alfacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke patienten verwacht je bij MODY

A

monogenetische autosomaal dominante ziekte die vaak bij pt onder de 25 gediagnostiseerd word

MODY = maturity onset diabetes of the young

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wanneer stel je diagnose DM

A

Nuchter >7
Random >11

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke effecten heeft metformine

A

remming gluconeogenese
remming glycogenolse
verhoging intracellulair glucosegebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke stappen zijn er in de behandeling van DM II bij iemand met verhoogd cardiovasculair risico

A

SGLT 2 remmer
metformine
GLP 1 RA
Insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

wanneer spreek je van een hypoglycemie

A

glucose < 3,0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat zijn uitlokkende factoren voor een diabetische ketoacidose

A

nieuw ontstane diabetes
therapie ontrouw
infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe behandel je een ketoacidose

A

Vocht: 1 liter NaCL in het eerste uur, daarna 3 uur 250 ml en daarna 150 tot herstel
Bij K <5.5 kalium toevoegen
starten IV pomp met insuline (novorapid)
indien Ph <6.9 starten bicarbonaatsuppletie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

e. faecalis
s. pyogenes
s. aureus
s. pneumoniae

A

Gram positieve kokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

c. difficile
listeria

A

gram positieve staven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

n. meningitidis
n. gonorrhoae
neisseriae spp

A

gram negatieve kokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

e. coli
enterobacter cloacae
klebsiella pneumoniae
haemophilis influenzae
pseudomonas aeruginosa

A

gram negatieve staven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat zijn de meest voorkomende verwekkers van pneumonie in NL

A

s. pneumoniae (gram + kok in ketens)
haemophilis influenzae (gram - kok)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

wat zijn de meest voorkomende verwekkers van een UWI in NL

A

e. coli (gram + staaf)
klebsiella pneumoniae (gram - staaf)
enterococcus faecalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

wat zijn de meest voorkomende verwekkers van cellulitis/erysipelas

A

s. aureus
streptokokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

QSOFA

A

voor sepsis, bij 2 of meer sepis.
1. AH >22/min
2. veranderd bewustzijn
3. systolische BP <100

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Hoe behandel je pyelonefritis

A

ciprofloxacine 500 mg 2dd gedurende 14 dagen
advies: vermijd melkproducten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Fagets sign

A

relatieve bradycardie:
- pols lager dan verwacht bij lichaamstemperatuur
- normaal stijgt de polsfrequentie met 8 slagen/min per graad celcius hoger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Welke labuistlagen verwacht je bij pre-renale oorzaken van NI

A

geconcentreerde urine
laag urine natrium (FeNa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

waardoor ontstaat een hypotone hyponatrimie

A

door verlaagde serumosmolaliteit

teveel drinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Waardoor ontstaat een isotone hyponatrimie

A

als de osmolaliteit niet veranderd is, bijv. door een pseudohypoNa, als er juist sterk verhoogde eiwitten en lipiden zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

waardoor ontstaat een hypertone natrimie

A

door een verhoogde osmolaliteit
dan vaak een positieve osmol gap, oorzaak vaak ook hyperglykemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

oorzaken van een hypotone hyponatrimie

A

diuretica, NI, diarree, SIADH, hypothyreoidie, braken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

diuretica, NI, diarree, SIADH, hypothyreoidie, braken

A

bij krachtsporters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

waar duid een verlaagde ureum/kreat ratio op

A

op prerenale nierinsufficientie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

waar kan een verhoogde ureum/kreat ratio op duiden

A

GI bloeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat is het verschil tussen exsudaat en transudaat vocht

A

Je maakt bij vocht altijd het onderscheid tussen exsudaat en transsudaat.
exsudaat = veroorzaakt door veel eiwitten. In je dd staat: infectie, maligniteit, ontsteking. Je verwacht een hoge LDH in het vocht (>60% van serum LDH en veel eiwitten).
transsudaat = extra vocht door verhoogde osmotische druk. In dd staat: hartfalen, atelectase, cirrose etc.
Je prikt mee in het vocht: LDH, glucose en albumine. Glucose laag in vocht betekent bacterie aanwezig (denk aan lumbaalpunctie waarbij de bacterie glucose verbruikt).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

oorzaken hyponatrimie

A

Diarree, braken, diuretica, **SIADH, **hartfalen, nefrotisch syndroom, weinig intake, polydipsie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

oorzaken hypokalimie

A

Diarree, braken, zweten, diuretica, hypomagnesium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

oorzaken hypocalcimie

A

nierinsufficientie, hypomagnesiemie, hypoparathyreoidie, vitamine D tekort, malabsorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

oorzaken hypofosfatemie

A

medicatie, alkalose, refeedingssyndroom, hyperparathyreoidie, vitamine D tekort, alcoholisme, diarree

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

oorzaken hypomagnesimie

A

medicatie, diarree, te weinig inname, alcoholisme, malabsorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

oorzaken hypernatrimie

A

diabetes insipidus, diuretica, vochtverlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

oorzaken hyperkalimie

A

celverval, diuretica, acidose, nierinsufficientie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

oorzaken hypercalcimie

A

medicatie, hyperparathyreoidie, maligniteit, vitamine D overschot, sarcoidose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat voor medicatie is DAPA

A

DAPA is een SGLT2 remmer. Het zorgt dat er meer glucose in de urine komt doordat de terugresoprtie wordt verminderd.
Het wordt niet alleen voor DM gebruikt! Cave is dat mensen die DAPA gebruiken postieve urine lijken te hebben voor DM (door hoge glucose in urine), maar dit dus niet hebben vaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat is een belangrijk gevolg van (veel) te hoge leukocyten

A

door *hyperviscositeit *van het bloed treed trombusvorming op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Oorzaken van microcytaire anemie

MCV <80

A

ijzergebrek
hemoglobinopathie
thalassemie
chronische ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

oorzaken normocytaire anemie

MCV 80-100

A

acuut bloedverlies
nierziektes (EPO)
hemolyse
chronische ziekte
beenmberg aandoeningen
endocriene ziektes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

oorzaken macrocytaire aandoeningen

MCV>100

A

foliumzuurdeficientie
B12 deficientie
hypothyreoidie
medicatie
alcoholmisbruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

pernicieuze anemie

A

anemie tgv vitamine B12

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

anemie met:
laag MCV
verhoogd feritinnine
normale ijzersaturatie

A

chronische ziekte of medicamenteus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

hemolytische anemie

A

Laag Hb
hoge reticulocyten
hoog LDH
hoog bili
laag hapto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

hoe behandel je een anemie o.b.v. ijzerdeficientie

A

ferrofumaraat 3dd200mg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Leg het bloedgroepsysteem uit

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Wat betekent een laag C peptide bij DM

A

Dat het om een type 1 dm gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Hoe behandel je type 2 DM

A

Metformine
Su derivaten
Ddp2 remmer of glp1 agonist
Sglt2 remmer
Met SUiker Denk je Slecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

DKA (diabetische ketoacidose)

A

Hyperglycemie gepaard met metabole ontregeling (acidose) en ketonzuren
Heeft een acuut beloop met klachten van misselijkheid, braken etc.
Behandelen met infuus, kalium en insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

HHS

A

Hyperglycemisch hyperosmolair syndroom
Klachten ontstaan over dagen gepaard met dehydratie en ernstigehyperglycemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Functie schildklierhormoon

A

Stofwisseling verhogen
Bruin vet activatie
Verhoogde hartslag
Groei botten stimuleren

92
Q

Symptomen hyperthyreoidie

A

Zweten
Dunner
Gewichtsverlies
Tremor
Tachycardie

93
Q

Lab bij een hyperthyreoidie

A

Primaire hypothyreoidie
TSH laag, t4 hoog

Secundair
TSH hoog, T4 hoog

94
Q

Schildkliercyclus

A

TRH in hypothalamus —> TSH hypofyse —> T4 en T3

95
Q

Behandeling hyperthyreoidie

A

Thiamazol (thyreostatica)
Radioactief jodium
Thyreoidectomie

96
Q

Trias van graves

A

Struma
Tachycardie
Exofthalmus

97
Q

Ziekte van graves

A

AI waarbij TSI antistoffen zorgen voor constante stimulatie van de TSH receptor. Leidt tot hyperthyreoidie

98
Q

Hashimoto

A

Hypothyreoidie veroorzaakt door TPO antistoffen
Behandeling middels levothyroxine

99
Q

Cretinisme

A

Te weinig schildklierhormoon tijdens de ontwikkeling leidend tot dwerggroei, mentale retardatie, respiratoire insufficiëntie.
O; jodiumtekort, stoornis schildklier
Aan te tonen middels hielprik; tsh hoog, t4 laag (primair probleem)
Behandeling middels tyroxine

100
Q

Hyperparathyreoidie

A

Bijschildklier maakt PTH aan, PTH zorgt voor hoger calcium en lager fosfaat.
Oorzaken; vit D deficientie (sec), adenoom
S; polydipsie, polyurie, spierzwakte, vermoeidheid, fracturen, hypertensie, bradycardie, obstipatie
B; bifosfonaten en vullen

101
Q

Hypoparathyreoidie

A

Tekort aan PTH wat leidt tot tekort aan Ca en verhoogd fosfaat
O; mg deficientie, bijschildklierresectie
S/ tintelingen, tandproblemen, droge huid, parkisonisme, myopathie,
B/ ca en vit d geven

102
Q

Cushing

A

teveel aan cortisol door een ACTH producerende hypofysetumor
s/ striae, adipositas, hirsutisme, moonface, DM

103
Q

Ziekte van conn

A

bijnierschorsadenoom die zorgt voro teveel aldosteron productie
s/ hypokalimie, spierzwakte, hypernatriemie, myopathie, verhoogde RR

104
Q

feochromocytoom

A

tumor van bijniermerg waardoor teveel adrenaline en noradrenaline gemaakt wordt
s/ aanvalsgewijze klachten, hoofdpijn, transpireren, palpaties, POB, misselijkheid, verhoogde pols
b/ alfablokker gevolgd door betablokker, chirurgie

105
Q

ziekte van addison

A

primaire bijnierschorsinsufficientie
s/ tekort aan cortisol en aldosteron (hyperkaliemie, hyponatriemie, lage bloedglucose, hypotensie, bruine verkleuring huid)

106
Q

liddle syndroom

A

pseudo aldosteronisme: zeldzame erfelijke vorm van hypertensie welk begint op jonge leeftijd (<35) en leidt tot laag aldosteron
b/ amloride/triamtereen

107
Q

diabetes insipidus

A

er is een tekort aan ADH, hierdoor dump je dus water via de urine. Gevolg is een hypernatriemie, hoofdpijn, polyurie, polydipsie
diagnose middels een dorstproef.
behandleing via desmopressine of een thiazide diuretica.

108
Q

Acromegalie

A

tumor op de hypofyse welk zorgt voor tevele aan GH
s/ hoekige kaak, grote oren/handen etc, zichtproblemen, artralgie, neuropathie, DM, hypertensie, tumoren
D/ GH test
B/ GH antagonist, dopamine-agonist, somatostatineanaloog

109
Q

verwekkers pneumonie

A

pneumokokken
h. influenzae
mucoplasma pneumonaie

110
Q

HAP verwekker

A

entrobaceriaecea aeruginosa

111
Q

AB bij UWI

A

nitrofurantoine
fosfomicine (niet bij man)
trimethoprim

112
Q

verwekkers bij hondenbeet

A

clostridium tetani
rabies
staphylococcuen
pasteurella multocida
capnocytophaa canimorsus

113
Q

verwekkers bij kattenbeet

A

bartonella henselae = kattenkrabziekte

114
Q

refeeding syndroom

A

Ontstaan van metabole veranderingen en elektrolytstoornissen na het snel herstarten van voeding na een periode met langdurig inadequate inname of verlies van voedingsstoffen

115
Q

Hemorroïden (aambeien)

A

Uitzakkingen van de plexus haemorrhoidalisvsuperior (inwendige hemorroïden) of inferior (uitwendig)
behandelen met vezelrijjke voeding en eventueel rubberbandligatie

116
Q

Primaire scleroserende cholangitis

A

Progressieve chronische inflammatoire aandoening van de falwegen met stricturen en dilataties. zowel in grote als in kleine galwegen vernauwingen
p-ANCA, kan leiden tot Vit D tekort.
b/ stentplaatsing en ursodesoxycholzuur voor remming leverschade

117
Q

Mogelijke complicaties PBC en PSC

Primaire biliaire/scleroserende cholangitis

A

Levercirrose, HCC, osteoporose en vitaminietekorten (ADEK)

118
Q

Auto-immuun hepatitis

AIH

A

progressieve chronische inflammatoire leverziekte waarbij leverschade ontstaat.
B: corticosteroiden icm immunosuppresiva (mycofenolaatmofetil), eventueel transplantatie

119
Q

hemochromatose

A

overmaat aan ijzer door niet gereguleerde bovenmatige ijzerabsorptie uit de darm en onvermogen om dit ijzer kwijt te raken. Kan leiden tot orgaanschade.
komt door mutatie in HFE gen waardoor minder hepcidine wordt aangemaakt
A: vermoeid, spier en gewrichtspijn, impotentie, hyperpigmentatie, oedeem
AO: MRI lever met ijzerbepaling, eventueel biopt voor vaststellen schade
B: leefstijladvies, deferoxamine en hepa B vaccinatie

120
Q

hepatitis A

A

fecaal orale transmissie
icubatatietijd 2-6 weken
geen behandeling, self limiting

121
Q

Hepatitis B

A

hematogene transmissie
incubatietijd 1-6 maanden
behandeling voor specifieke groepen: nucleoside

122
Q

hepatitis C

A

hematogene transmissie
incubatietijd 15-150 dagen
behandeling DAA

123
Q

hepatitis D

A

hematogene transmisssie
incubatietijd 1-2 maanden, alleen icm hepa B

124
Q

hepatitis E

A

fecaal orale transmissie
incubatietijd 2-8 weken

125
Q

Ziekte van Wilson

A

erfelijke aandoening die wordt gekenmerkt door verstoorde excretie van koper.
LO: kayser fleischer ringen.
B: penicillamine

126
Q

Cholecystolithiasis

A

galstenen gelokaliseerd in de galblaas
B: analgetica, spasmolytica (indien koliekpijn) en eventueel laparoscopische cholecystectomie bij recidief

127
Q

choledocholithiasis

A

galstenen gelokaliseerd in de d. choledocus (common bile duct).
behandeling met ERCP

128
Q

risicofactoren cholelithiasis

A

Fat, Female, Fertile, Forty, Fair (kaukasisch)

129
Q

acute pancreatitis

A

acute ontsteking van de pancreas. Diagnose adhv de atlantacriteria
acute pijn in epigastrio welrk uit kan stralen naar de rug, bewegingsdrang.
B: ringerlactaat, eventueel anti-emetica. inprincipe geen AB (meropenem) tenzij het necrotiserend wordt.

130
Q

oorzaken acute pancreatitis

A

GET SMASHID
Gallstones, Ethanol, Trauma, Steroids, Mumps, Autoimmune, Scorpion sting, hyperlipidemie, idiopathic, drugs.

131
Q

syndroom van Gilbert

A

verhoogd ongeconjugeerd bilirubine door tekort aan enzym. Erfelijk.
b/ geen nodig

132
Q

budd chiari syndroom

A

afvoerende bloedvaten van de lever zitten verstopt
S/ ascites en leverfalen
B/ diruretica en antistolling, operatie met shunt

133
Q

vetoplosbare vitamines

A

ADEK
cave: bij pancreatitis dus minder hiervan waardoor de bloedingsneiging (Vit K) verhoogd is

134
Q

calprotectine

A

het CRP van de darm, komt vrij bij ontsteking in het darmstelsel

135
Q

Anti-HBs

A

positief na vaccinatie tegen hepa B

136
Q

Anti-HBc

A

ooit in contact geweest met hepa B

137
Q

HBsAG/HBeAG

A

acuut hepa B infectie

138
Q

DD rectaal bloedverlies

A

hoog: infectie, scheur (ulcus, varices, mallory weiss, dieulafoy)
laag: infecteus, scheur (hemorrhoid, divertikel), kanker
bloed: hemofilie

139
Q

hoe onderscheid je anamnistisch gezien een ulcus ventriculi van een ulcus duodeni

A

ventriculi = vooral klachten bij lege maag
duodeni = vooral klachten bij eten

140
Q

multipel myeloom

ziekte v kahler

A

Woekering van plasmacellen in het beenmerg (b cellen) met nierinsuff. door neerslaan M proteine
bence jones eiwitten en hypercalciemie in lab, proteinurie
CRAB criteria: calcium, NI, anemie, botleasies

141
Q

Anti-GBM nefritis

goodpasture

A

Anti-GBM antilichamen binden aan collageen type IV
long en nierproblemen
type II hypersensitiviteitsreactie
crescent formatie in biopt.
bilaterale hydronefrose op de echo
b cellen onderdrukken met prednison en rituximab.
vooral mannen tussen 5-40 jaar.

142
Q

IgA nefropathie

ziekte van Berger

A

Mesangeale IgA deposities zorgen voor hematurie

143
Q

TBMN

A

zorgt voor een nefrotisch syndroom in combinatie met hematurie doordat het basaalmembraan van vorm veranderd

144
Q

Alport’s

A

mutatie in IV collageen wat leidt tot gehoorverlies en hematurie
X gebonden
steroiden en cytostatica

145
Q

TIN

A

onsteking in de tubuli, kan door medicatie of door AI.
predison

146
Q

ATN

A

acute tubulus necrose door periode met lage bloeddruk.

147
Q

DM nefropathie

A

kan optreden na ongeveer 8 jaar DM, nefrotisch syndroom

148
Q

FSGS

A

focale segmentale glomerulosclerose zorgt voor nefrotisch sndroom

149
Q

minimal change

A

nefrotisch syndroom door eiwitstructuren tussen de podocyten die defect zijn.
meestal oorzaak proteinurie bij kinderen
behandelen met prednison

150
Q

membraneuze nefropathie

A

auto-antistoffen (IgG4) tegen PLA2 zorgen voor nefrotisch syndroom
anti-fosfolipase 2 in bloed
b/ prednison en rituximab

151
Q

SLE

A

Serositis, oral ulcers, artritis, photosensitivity, blood changes, renal involvement, malar rash, discoid rash, neurological signs.
ANA en dsDNA
full house staining

plaquenil behandeling

152
Q

GPA granunulamatose met polyangiitis

A

nefritisch syndroom waarbij de neus vaak betrokken is.
ANCA+, antiMPO

153
Q

Oorzaken nefritis syndroom

A

IgA nefropathie, TBM, alport, vaculitis (lupus, heinoch schonlein), goodpasture

154
Q

oorzaken nefrotisch syndroom

A

diabetes, FSGS, minimal change, membraneuze nefropathie, ziekte van kahler

155
Q

Nefrotisch syndroom

A

sluipend beloop gepaard met veel oedeem, normale bloeddrukken, eiwitten in de urine en mogelijk lichte hematurie. Geen RBC casts en serum albumine is laag

156
Q

Nefritisch syndroom

A

begint abrupt, verhoogde bloeddruk en CVD, voornamelijk hematurie soms wat proteinurie, RBC cast present, normale serum albumine

157
Q

Hodgkin lymfoom

A

meestal >50
Reed sternbergcellen (B lymfocyt)
mogelijke relatie EBV

158
Q

Non hodgkin lymfoom

A

> 60
meestal B lymfocyt
Folliculair niet te genezen maar na chemo lang wegblijvend
Mantelcellymfoom: R chop geven en rituximab
diffuus: 50% geneest met chemo

159
Q

ALL

A

bij kinderen
veel chemo geven
komt uit de B en T cellen (lymfoide lijn)

160
Q

AML

A

veel leukocyten (witte bloedcellen) uit de myeloid lijn
vooral blasten in diff. zichtbaar
Verder is alles laag (Hb, trombocyten)
chemo 2x en eventueel Allo stamcell transplantatie

161
Q

CML

A

20-50 jarige, philadelphiachromosoom (BCR-ABL gen)
b met imatinib

162
Q

CLL

A

meest voorkomend bij volwassenen
wait and see beleid, maar je kan rituximab met chemo en pred geven.
TP53 slechte prognose

163
Q

myelodysplastisch syndroom

A

bij oude mensen of na chemo
kan overgaan in AML.

164
Q

R-CHOP

A

rituximab

165
Q

ITP

A

immuun trombocytopenie
antistoffen tegen trombocyten waardoor een trombocytopenie ontstaat, kan leiden tot bloedingen.
o is onbekend, kan bijv. ook bij zwangerschap of virusinfectie
B met dexamethason of prednison eventueel rituximab

166
Q

APS

A

antifosfolipenden syndroom
verhoogde bloedstolling door antistoffen wat leidt tot stolsels
B met clopidogrel of acenocoumarol/fenprocoumon

167
Q

polycythemia vera

A

te hoog hematocriet gepaard met hoog Hb, door JAK2 mutatie

168
Q

verhoging LDH
AF verhoogd
calcium verhoogd

A

denk aan botmetastase

169
Q

oorzaken respiratoire acidose

A

copd, astma, longoedeem, pneumonie, hypoventilatie, opiaten, benzo’s, encefalitis

170
Q

oorzaken metabole acidose

A

verhoogd aniongap: Methanol, uremie, DKA, paraldehyde, infectie, lactaat, ethyleenglycerol, salicylaten
normale aniongap: NI, diarree

171
Q

oorzaken respiratoire alkalose

A

hyperventilatie, longembolie, anemie

172
Q

oorzaken metabole alkalose

A

braken, diuretica, hypovolemie, PHA, syndroom v. burnett, PPI

173
Q

oorzaken verhoogde osmol gap zonder metabole acidose

A

isopropanol
mannitol
ernstige hyperproteinemie
ernstige hyperlipidemie
diethylether

174
Q

aniongap

A

Na-HCO3-Cl

175
Q

osmol gap

A

gemeten osmol - (2xNa + NH3+glucose)
normaal is <10

176
Q

waar kan een verhoogde kreat-ureum mismatch op duiden

A

tractus GI bloeding

177
Q

oorzaken hyperchloremie

A

bij laag HCO3- (metabole acidose en resp. alkalose)
dehydratie
PHA

178
Q

oorzaken hypochloremie

A

braken, te weinig zoutinname, zweet, ascites, thiazidediuretica

179
Q

Sjorgen

A

reumatische auto-immuunziekte waarbij vochtafscheidende klieren ontstoken raken.
ANA positief en positieve shimmer test

180
Q

sclerodermie (systemische sclerose)

A

ontstekingen en verhardingen van bindweefsel

181
Q

Reumathoide artritis

A

chronische destructie van synoviale gewrichten, vooral MCP en PIP. last van ochtendstijfheid en symmetrische atralgieen.
B/ methrotrexaat, NSAIDs

182
Q

PMR

polymyalgia rheumatica

A

auto-immuun ziekte meestal bij vrouwen boven de 50 jaar. Spierpijn en stijfheid in de nek, schouders en bekken. B cel symptomen.
B prednison en NSAIDs

183
Q

reuscelartritis

A

geassocieerd met PMR, eenzijdige hoofdpijn met pijn in de kaken door ontstoken a. temporalis

184
Q

SpA

ziekte van bechterew

A

chronische reumatische ontsteking van het bewegingsapparaat. pijn en stijfheid in nacht en ochtend, bamboo spine, mannen 15-45 jaar, HLA B27.
B/NSAIDs en TNFa

185
Q

quervain tendinitis

A

gezwollen pezen rond de duim, pijn aan binnenkant vna de pols die uitstraalt naar de arm. Zwelling zit aan de duimzijde van de pols.
positieve finkelsteintest.

186
Q

lokatie artrose

A

DIP

187
Q

Jicht

A

MTP-1 gewricht is voorkeurslocatie, tophi, nierstenen, verhoogd urinezuur in bloed.
B/ prednison en colchicine. ter preventie allopurinol bij meer dan 3 aanvallen per jaar

188
Q

Behandeling ACS

A
  1. ACE remmer (perindopril)
  2. beta blokker (metroprolol)
  3. statine
  4. trombocytenaggregatieremmer (clopidogrel en ascal)
  5. maagbescherming
189
Q

trias van virchow

A

bij longembolie
1. stollingstoornis
2. hemodynamische veranderingen
3. endotheliale dysfunctie

190
Q

Lab bij longembolie

A

verhoogde D dimeer

191
Q

fasen bij een longembolie

A
  1. respiratoire alkalose en hypocapnie
  2. respiratoire acidose en hypercapnie
  3. obstructieve shock
  4. dreigende reanimatie
192
Q

behandeling van longembolie

A

DOAC en eventueel tromblyse bij hemodynamisch instabiel.
onderhoudsmedicatie: DOAC, LMWH of Vit K antagonist

193
Q

YEARS criteria

A
  1. klinische tekenen van longembolie
  2. meest waarschijnlijk
  3. hemoptoe
194
Q

behandeling bij exarbatie COPD

A

systemische corticosteroiden voor 5-7 dagen

195
Q

plasmodium falciparum

A

doodelijkste vorm van malaria

196
Q

plasmodium vivax

A

vorm van malaria die alleen ziek maakt meestal
terugkerende koortspieken om de 48 uur.

197
Q

Dengue

A

koorts tot 41 graden met koude rillingen
pijn achter de ogen, algehele malaise, blauwe plekken.
kotm voor in azie, caribische eilanden en afrika.
incubatietijd 3-14 dagen.

198
Q

toxoplasmose

A

van kattenbak of werken in de tuin, lymfadenopathie met incubatietijd van 10-23 dgn. met name bij foetus gevaarlijk

199
Q

listeria

A

eten van rauwe besmette ingredienten zoals melk, vleesproducten en sla. Geeft gastro enteritis maar bij zwangeren kan het leiden tot flinke koorts en problemen

200
Q

shigella

A

seksueel overdraagbare ziekte, zorgt voor diarree, koorts en buikkrampen. Gaat vanzelf over met een incubatietijd van 1-3 dagen.

201
Q

treponema pallidum

syfilis

A

koorts met een papulaire rash en lymfadenopathie.
mucoseal contact kan het overdragen (ook oraal)
spirocheten
begint met een ulcer op genitalien, dan fever en rash en dan een gumma

202
Q

cocaine, amfetamine, cafeine, theofylline

A

sympathicomimetische intoxicatie

203
Q

symptomen sympathicomimetische intoxicatie

A

zweten, mydriasis, hypertensie, tachycardie, hyperthermie, insulten, hyperreflexie, paranoia/wanen
sympathisch = vluchten, alles gaat sneller

204
Q

antidotum sympathicomimetisch syndroom

A

benzodiazepines

205
Q

sedatief hypnostisch (opiaten intox)

A

coma, ademdepressie, hypotensie, hypothermie, bradiecardie, miosis alles gaat langzamer

206
Q

opiaten, benzodiazepines, alcohol, barbituraten

A

sedatief hypnostisch

207
Q

antidotum benzos

A

flumazinil

208
Q

antidotum opiaten

A

naloxon

209
Q

cholinerg toxidroom

A

diarree, urineren, bradycardie, speekselvloed, tranenvloed, braken/bruikkrampen, miosis
alles is nat

210
Q

organofosfaten (pesticiden), zenuwgas, fysostigmine, paddenstoelen

A

cholinerg syndroom

211
Q

antidotum cholinerg syndroom

A

atropine (allen op muscanerge receptoren), obidoxim

212
Q

anticholinerg syndroom

A

hyperthermie, droge rode huid, urineretentie, verminderde darmgeluiden, tachycardie, delier, mydriasis, insulten

213
Q

anithistaminica, antidepressiva, antipsychotica, atropine

A

anticholinerg syndroom

214
Q

antidotum anticholinerg syndroom

A

fysotigmine

215
Q

serotonerg syndroom

A

mydriasis, agitatie, diarree, tachycardie, clonus, hyperthermie, hyperreflexie

216
Q

antidotum serotonerg syndroom

A

benzodiazepines

217
Q

antidotum parasympathicomimetica

A

atropine

218
Q

antidotum paracetamol

A

n acetylcysteine

219
Q

antidotum methanol

A

ethanol

220
Q

antidotum XTC

A

methyrgide

221
Q

mydriasis

A

grote pupillen

222
Q

myosis

A

kleine pupillen

223
Q

Wernicke encephalopathie

A

ziekte van de hersenen door een ernstig tekort aan vitamine B1. Vaak bij alcholol problemen.
encepahlopathie + nystagmus + ataxie
behandelen met thiamine

224
Q

refeeding syndroom

A

Bij plotsteling weer veel koolhydraten eten ontstaat een stijging van de insulinewaarde en daardoor verschuiving van fosfaat, kalium en magnesium naar het intracellulaire milieu, vochtretentie en een relatief tekort aan vitamine B1

225
Q

liddle syndroom

A

zeldzame vorm van hypertensie die begint op jonge leeftijd <35, met laag kalium, laag renine, laag aldosteron.
behandelen met tiamtereen/amloride