GE, Vaat, kanker Flashcards

1
Q

wanneer spreek je van een barret slijmvlies

A

als in de slokdarm plaveiselepitheel in cilindrisch epitheel is veranderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe is de bloevoorziening van de oesofagus

A

via de thoracale aorta
veneuze afvloed via de v. azygus rechts en v. hemiazygos links

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

beloop n. recurrens

A

om de a. subclavia rechts en om de aortaboog links

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welk type hernia van de maag geeft risico op een acute strangulatie en perforatie

A

para-oesofageale hernia (rolling hernia)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welke operatie kan je uitvoeren bij GORZ

A

fundoplicatie volgens Nissen, hierbij wordt de fundus van de maag als een manchet om de distale slokdarm gefixeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verschil tussen fundoplicatie volgens Nissen en een hemifundoplicatie volgens Toupet

A

Nissen = fundus 350 graden om distale slokdarm
Toupet = 200 graden om dorsale zijde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

In welke maligne aandoening kan Barrets ontaarden

A

adenocarcinoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

5 jaarsoverleving van oesofaguscarcinoom

A

30-40%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe maak je een buismaag

A

van de grote curvatuur van de maag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke stof is nodig voor de opname van B12

A

IF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar komen benigne maagtumoren voornamelijk voor.

A

in het antrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke groep maagtumoren zie je het vaakst

A

carcinomen (met name de adenocarcinomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar zit de klier van Virchow

A

links supraclaviculair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoeveel van de mensen heeft lymfeklier metastase bij het ontdekken van een maagcarcinoom

A

10-20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

5 jaarsoverleving na maagcarcinoom diagnose

A

10% en na operatie ongeveer 40%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

TNM van maagcarcinomen

A

T1 in submucosa
T2 in subserosa of muscularis propria
T3 in serosa
T4 in omgevende structuren
N1 6 lymfe, N2 15 lymfe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarbij zie je vooral hongerpijn

A

ulcus duodeni

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

5 jaarsoverleving bij duodenumcarcinomen

A

30%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoeveel % van de lever kan je wegnemen

A

70%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

5 jaaroverleving van een uit het colon gematasteerde levertumor

A

30-40%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

5 jaarsoverleving van cholangiocarcinoom (galwegcarcinoom)

A

10-30% na resectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

5 jaarsoverleving van galblaascarcinoom

A

Bij T1 60% 5 jaars overleving, in andere stadia is de 5 jaars overleving 1-5%.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welk deel van de mensen heeft bij de diagnose galblaascarcinoom al een metastase

A

40%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar zitten pancreastumoren meestal

A

in de pancreaskop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

waar komen metas in de pancreas meestal vandaan

A

mammae, nieren of melanomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Teken van couvoisier

A

palpabele galblaas bij pijnloze icterus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

welke pancreastumor heeft de slechtse overlevingskans

A

pancreasstaart tumoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

5jaarsoverleving van pancreastumoren

A

20% na resectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Behandeling pancreaskopcarcinoom

A

whipple operatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

meest voorkomende oorzaak splenomegalie

A

portale hypertensie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ligament van treitz

A

overgang van duodenum naar jejunum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Metastase van GIST tumoren in de dunne darm

A

lever en longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

5 jaarsoverleving van GIST tumoren in de dunne darm

A

30-60%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Divertikel van MEckel

A

gelegen in terminale ileum. embryonale rest van de darm die voorheen verbinding maakte met de vruchtzak (ductus vitellinus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

hemicolectomie rechts

A

terminale ileum tot halverwege colon transversum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

hemicolectomie links

A

halverwege colon transversum tot aan rectum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

transversum resectie

A

resectie colon trasnversum inclusief flexura hepatica en lienalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke colorectalecarcinomen presenteren zich met een veranderd defecatiepatroon

A

linkszijdige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Dukes A

A

voor rectumCA, beperkt zich tot de mucosa. 90% 5jaars

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Dukes B

A

RectumCA, beperkt tot darmwand, 70-90% 5 jaars

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Dukes C

A

RectumCA, aanwezigheid van metastase, 50-70% 5 jaars

42
Q

waar zie je een volvulus meestal

A

in het sigmoid

43
Q

Welke takken ontspringen er in de arcus aorta

A

truncus brachiocephalicus
carotis communis sinistra
subclavia sinistra

44
Q

Wanneer spreek je van een thoracale aorta aneurysma

A

als de diameter van de arcus meer dan 1.5x zo groot is als die van een gezonde aorta. Je opereert bij een diameter van >6 cm

45
Q

waar aneurysma (aneurysma vera)

A

verwijding waarbij de wnad van het aneurysma bestaat uit alle drie de lagen van de vaatwand

46
Q

vals aneurysma (aneurysma spurium)

A

hierbij ontbreken de binnenste lagen, het gaat alleen om de adventitia

47
Q

Welke slagader heeft met name last van atherosclerotische vernauwingen in het hogere deel van de aorta

A

carotis

48
Q

type A dissectie

A

een scheur in de aorta ascendes of aortaboog
behandeling primair chirurgisch

49
Q

type B dissectie

A

een scheur distaal van de afgang van de linker a. subclavia
behandeling primair medicamenteus

50
Q

welk onderzoek doe je bij het vermoeden op een aortadissectie

A

TTE (transoesofageale echo) en CT of MRI

51
Q

wanneer spreek je van een AAA (aneurysma aortae abdominalis)

A

Bij een diameter vanaf 3 cm, pas behandelen vanaf 5.5 cm (m) of 5 cm (v)

52
Q

Hoeveel keer vaker komt AAA voor bij mannen dan bij vrouwen

A

8x

53
Q

mycotisch AAA

A

AAA door een bacterie, meestal syfilis

54
Q

aanvullend onderzoek bij een AAA

A

echo

55
Q

voordelen endocasculaire methode vs conventionele open methode bij AAA

A

lokale verdoving en geen laparotomie uitvoeren

56
Q

blue toe syndroom

A

bij een embolie, denk dan aan AAA

57
Q

syndroom van Leriche

A

occlusie in het aorta-iliacale traject.
S = afwezige liespulsaties, claudicatio intermittens, erectiestoornissen en atrofie van de quadriceps

58
Q

Fontaine classificatie

A

Fontaine I = asymptomatisch vaatlijden
Fontaine II = inspanningsgebonden klachten
Fontaine III = klachten in rust
Fontaine IV = weefselverlies (ulcera, gangreen)

59
Q

waar in het lichaam vind je bij 50% van de AAA pten eventueel ook andere aneurysmas

A

a. poplitea

60
Q

klinische symptomen van acute arteriele afsluiting

A

pain, pallor, pulselessness, paralysis, paresthesia

61
Q

thoracic outlet syndroom

A

houdingsafhankelijke complressie bij het heffen van de armen van de a. subclavia en de costoclaviculaire ruimte.
Ook v. subclavia en de plexus brachialis kunnen beklemd raken.
B = verwijderen van 1e rib

62
Q

kleuren vij syndroom van raynaud

A

wit - blauw - rood

63
Q

ziekte bij rokende, jonge mannen, met CI in tenen en vingers en recidiverende trombose.

A

ziekte van Buerger

64
Q

arteriitis van de aorta, systemische ontsteking, CI in de armen, pulseless disease

A

ziekte van Takayasu

65
Q

hoofdpijn en CI in de armen, visusstoornissen

A

arteriitis temporalis

66
Q

leidt tot ischemie van de viscerale organen en algehele malaise. Slechte prognose en immuuntherapie geindiceerd

A

polyartriitis nodosa

67
Q

amourosis fugax

A

TIA VAN HET OOG DIE LEIDT TOT KORTDURENDE BLINDHEID

68
Q

TIA vs herseninfarct

A

TIA symptomen duren maar 24 uur, herseninfarct symptomen langer.

69
Q

waar bevinden de meeste arteriosclerotische aandoeningen zich

A

in de carotisbifurcatie

70
Q

Roux en Y gastric bypass

A

Bij de proximale maag wordt een voormaag gemaakt door staplers te plaatsen. Vervolgens wordt het jejunum aangesloten op deze voormaag (er ontstaat een gastrojejunostomie). HEt duodenum wordt verderop weer vastgemaakt.

71
Q

deficienties bij Roux n Y gastric bypass

A

calcium, ijzer en Vit B12

72
Q

complicaties van diverticulitis

A

perforatie, abcesvorming, fisteling, stenosering en bloeding

73
Q

procedure van Hartmann

A

sigmoid resectie met eindstandig colonstoma

74
Q

waar zie je meestal een volvulus

A

sigmoid

75
Q

welk type huidtumor zie je het meest

A

basocellulair carcinoom

76
Q

naevus naevocellularis

A

moedervlek

77
Q

verruca seborrhoica

A

ouderdomsvlek

78
Q

keratosis senilis

A

premaligne aandoening die kan ontaarden in plaveiselcelcarcinoom
komt vooral voor op het gelaat, met name de oren, neusrug, kale hoofd.
schildferend en lichtrood.

79
Q

glazig grijsroze verheven bultje, vaka met teleangiectasieeen. Soms een centraal ingezonken gebied met rondom een opgeworpen rand. Soms bruin tot zwart aspect.
met name op hoofd-halsgebied bij zonhuid

A

basocellulair Ca

80
Q

behandeling basocellulair ca

A

excisie, radiotherapie, cryotherapie, etc.

81
Q

metastase plaveiselcelcarcinoom

A

lymfogeen voornamelijk
zeldzaam hematogene metas

82
Q

behandeling plaveiselcelcarcinoom

A

excisie tot in de subcutis. Bij aangetoonde regionale lymfekliermetastasering klierdissecectie

83
Q

metastasering van melanoom

A

lymfogeen en hematogeen.

84
Q

hoeveel van de mensen krijgt een recidief melanoom

A

30% van de patienten
75% daarvan binnen 3 jaar

85
Q

belangrijkste prognostische factor bij melanoom

A

sentinelnode

86
Q

tamoxifen

A

blokkeert de oestrogeenreceptor bij borstkanker

87
Q

anastrozol

A

remt de aanmaak van oestradiol in de bijnier

88
Q

welke zenuw kan beschadigen bij een proximale humerusfractuur

A

n. axillaris

89
Q

Tossy indeling

A

voor AC gewricht letsels
Tossy 1 = distrosie
tossy 2 = verscheuring
tossy 3 = pianotoetsfenomeen (ligamentum coracoclaviculaire is niet intact)

90
Q

welke kant is een glenohumerale luxatie meestal op

A

95% is anterieur (zie je een bankart laesie)

91
Q

impressie in het dorsale gedeelte van de humeruskop

A

hill sachs laesie

92
Q

welke zenuw kan beschadigen bij een humerusschatfractuur

A

n. radialis

93
Q

indeling van humeruschachtfracturen

A

AO

94
Q

oorzaak radiuskopfracturen

A

FOOSH

95
Q

monteggiafractuur

A

ulnaschachtfractuur (proximaal) met radiuskopluxatie.

96
Q

classificatie bij radiuskopfracturen

A

Mason

97
Q

Galeazzi fractuur

A

fractuur van de radius met een luxatie van het distale radio-ulnaire gewricht

98
Q

welke zenuw moet je op letten bij een distale radiusfractuur (colles of smith)

A

n. medianus

99
Q

skiduim

A

collaterale bandleasie van het MCP gewricht.

100
Q

ottawa ankle rule

A

pijn ter hoogte van de laterale en of mediale malleolus
de enkel is minder dan 4 stappen te belasten
posterieure drukpijn distale fibrula of tibia
drukpijn op het os naviculare
drukpijn op de basis van os metatarsale

101
Q

Weber

A

voor enkelfracturen
Type A is onder de syndesmose
type B is thv mediale malleolus
type C is proximaal van de syndesmose

102
Q
A