chirurgie Flashcards

1
Q

Linea dentata

A

de grens die de overgang van mucosa naar huid markeert in het anale kanaal

van cilinderepitheel naar plaveiselepitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bij welke ziekte ontbreekt het reflectoire reflex van de inwendige kringspier

A

ziekte van Hirschsprung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer spreek je van uitwendige hemorroiden

A

indien ze ontstaan distaal van de linea dentata

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Golighers classificatie

A

classificatie voor inwendige hemorroiden
Graad 1; bloed zonder prolaps
graad 2: prolaps bij persen, spontaan terugtreden
Graad 3: prolaps bij persen, kan gereponeerd worden
Graad 4: prolaps niet te reponeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is kenmerkend aan een uitwendige aambei

A

Geeft met name klachten indien getromboseerd en kan na zwangerschap spontaan verdwijnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

risicofactoren voor aambeien

A

persen
obstipatie
chronisch hoesten
zwangerschap
staande beroepen
adipositas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vanaf welke leeftijd mag bloedverlies per anum niet meer worden toegeschreven aan aambeien

A

50

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

risicofactoren voor CRC

colorectaal carcinoom

A

> 50
abnormaal defecatiepatroon
buikpijn
eerstegraads familielid <70 met CRC
bloed in ontlasting
gewichtsverlies
ontbreken van anale afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

behandelopties voor aambeien

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe werkt een rubberbandligatie

barronse ligaturen

A

opzuigen van de hemorroid, gevolgd door een rubberbandje dat je om de basis van de aambei doet. Hierdoor sterft het weefsel af. Geen verdoving nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sclerotherapie

A

injectie die proximaal van de plexus haemorrhoidalis wordt geinjecteerd en hierdoor voor afsterven van een hemorroid zorgt.

wordt niet vaak gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hemorroidectomie

A

meest effectieve behandeling bij hogere graads hemorroiden. Zwellichamen worden losgemaakt van de inwendige kringspier en verwijderd. Alleen mogelijk onder algehele/spinale anesthesie. Belangrijke complicatie kan hevige pijn zijn. Eventueel ook incontinentie, urineretentie, anusstenose.
voordeel: direct van af, weinig recidief kans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Trias van arnous

A

Annale fissuur, sentinel pile (skin tag distaal van fissuur) en een papil van morgagni.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

chornische fissura ani

A

pijnklachten die minimaal 6 weken bestaan in combinatie met een macroscopische aantoonbare fissuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar bevindt een anale fissuur zich 80-90% van de tijd

A

Aan de achterzijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

behandeling anale fissuur

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe werkt diltiazem zalf

A

zorgt voor vasodilatatie –> betere doorbloeding –> meer kans op genezing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

meest voorkomende bijwerking van isosorbidedinitraat

A

hoofdpijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe werkt een botuline injectie bij anale fissuren

A

door denervatie van de interne anale sfincter neemt de hypertonie van de spier af. Nadeel is dat er (voorbijgaande) incontinentie kan ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

LIS

Laterale interne sfincterotomie

A

Knippen van de inwendige kringspier.
Nadeel: risico op soiling en incontinentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Garden classificatie

A

Voor heupfracturen:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Segmentale fractuur

A

meervoudige fractuur op vescheidene niveaus in het bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Geinclaveerde fractuur

A

fractuur waarbij delen van de fractuur in elkaar gedrukt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Impressie fractuur

A

Fractuur veroorzaakt door indrukking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Avulsie fractuur

A

fractuur wanneer door inwendig geweld (spier die aanspant) er een stuk bot afscheurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Spiraal fractuur

A

ontstaat bij draaiende krachten langs de parallele as van een bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Dwarse fractuur

A

Fractuur waarbij het bot volledig gebroken is en waarbij de fractuurlijn haaks op het bot staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Schuine fractuur

A

Er is sprake van een schuine breuklijn, veroorzaakt door een schuin inwerkende hoogenergetische kracht op het bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Compressie fractuur

A

fractuur die ontstaat door inzakking van een wervellichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Greenstick fractuur

A

In jong bot door buigen en gedeeltelijk breken van het bot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

intra-articulaire fractuur

A

Wanneer de fractuur doorloopt tot in een gewricht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

dislocatio ad axim

A

dislocatie waardoor er een hoekstand ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Dislocatio ad latitudinem

A

verplaatsing van een van beide fragmenten in horizontale richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Dislocatio ad longitudinem cum contractione

A

dislocatie waardoor er een verkorting ontstaat van het totale bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

dislocatio ad longitudinem cum distratione

A

dislocatie waardoor verlenging van het bot ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

dislocatio ad peripheriam

A

dislocatie met rotatie als gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Gustilo classificatie

A

classificatie voor gecompliceerde fracturen
Graad 1: prikgat van <1 cm, stabiel
2: wond >1 cm met beperkt weke delen letsel
Graad 3: uitgebreid weke delen schade. A bedekking bot mogelijk, B blootliggend bot C open fractuur met vaatletsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

zekerheidssymtpomen voor fracturen

A

abnormale stand
abnormale beweegelijkheid
crepitaties
asdrukpijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

welke zenuw beschadigt meestal bij letsel van de schouder

A

n. axillaris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

welke zenuw beschadigt meestal bij letsel van de bovenarm

A

n. radialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke zenuw beschadigt meestal bij hoge fibulafracture

A

n. peroneus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

hoellang duurt de hematoom en ontstekingsfase van botgenezing

A

1-3 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

hoe lang duurt de granulatievormingsfase van botgenezing

A

3 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

wat gebeurt er bij de granulatievormingfase

A

enotheelcellen en fibroblasten vormen een netwerk van vaatrijk bindweefsel. osteoclasten breken de fractuuruiteinden af, osteoblasten beginnen met vorming nieuw bot.
Cellen groeien van periostaal (buiten het bot) en endostaal (binnen het bot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

hoe lang duurt de fase van ossale callusformatie

consolidatiefase

A

2-4 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wet van Wolff

A

waar bot veel belast wordt wordt meer nieuw bot aangemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

fase in de botgenezing

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Bij welke facturen moet absolute stabiliteit nagestreeft worden

A

intra articulaire fracturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

materiaal voor secundaire botgenezing

indirecte botgenezing

A

mergpen
fixateur externe
overbruggingsplaat
gips

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

materiaal voor directe botgenezing

A

schoeven
platen
zuggurtung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

mal-union

A

fractuur die in verkeerde positie is vast gegroeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

non-union

A

indien fractuur na 9 maanden niet geconsolideerd is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

tendovaginitis stenosans

A

trigger finger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

trigger finger

A

de vinger kan na buigen niet meer of met moeite gestrekt worden, hierbij pijn in de palm en bij strekken betreffende vinger.

duim, middelvinger en ringvinger vaaktst getroffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Green classificatie

A

classificatie voor trigger finger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

risicofactoren trigger finger

A

aangeboren
pre-existentele ziektes (DM, RA)
carpaal tunnel
<6 of >50
overbelasting
vrouwelijk geslacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

oorzaak trigger finger

A

nodulaire verdikking (door sterriele ontsteking) van de flexorpezen t.h.v. het MCP gewricht, rond pulley A1.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

behandeling trigger finger

A
  1. advies
  2. spalken
  3. NSAIDs
  4. corticosteroide
  5. operatie
60
Q

waar bevindt de A1 pulley zich

A
61
Q

colles fractuur

A

meest voorkomende radiusfractuur, bij FOOSH. extra articulaire distale radiusfractuur met dorsale angulatie van het distale fragment.

62
Q

bij welke stand van de onderarm liggen de radius en ulna gekruist over elkaar

A

pronatie stand

63
Q

waar bestaat de follow up van een polsfractuur uit

A
  1. na 1 week X controle
  2. Na 4-6 weken gips verwijderen
64
Q

ottawa ankle rules

A

pijn in de malleoli of middenvoet met minstens 1 symptoom:
1. max 4 stappen
2. pijn bij palpatie distale tibia
3. pijn bij palpatie distale fibula
4. pijn bij palpatie os metatarsale V
5. pijn bij palpatie os naviculare

65
Q

wanneer maak je een X mortise opname

A

indien op de AP en lateraal opname van de enkel te zien is dat de fractuur van de fibula boven of in het niveau van de syndesmose ligt.
de enkel wordt bij een Mortise in 20 graden endorotatie gedraaid.

66
Q

classificatie volgens Weber

A

voor enkel fracturen.
A: fractuur van laterale malleolus, onder syndesmose. Altijd stabiele enkelvork
B: fractuur laterale malleolus, in niveau syndesmose. Stabiliteit hangt af van ruptureren lig. deltoideum
C: boven syndesmose. altijd instabiele enkelvork

67
Q

behandeling Weber A fractuur

A

1 week gips en daarna tape

68
Q

Behandeling Weber B fractuur

A

intact lig. deltoideum: gips 6 weken
anders operatief (plaat osteosynthese)

69
Q

Behandeling weber C

A

plaat osteosynthese eventueel aangevuld met schroef. Niet belasten!

70
Q

Locatie inbrengen thoraxdrain

A

voorste axillairlijn, ter hoogte van de 5e intercostaalruimte (tepelhoogte)

71
Q

klassieke kenmerken pneumothorax tijdens LO

A

verminderde adembeweging van aangedane thorax helft
verminderd ademgeruis

72
Q

chylothorax

A

thorax gevuld met lymfevocht

73
Q

aan welke kant van de rib breng je een thoraxdrain aan

A

bovenkant

74
Q

complicaties thoraxdrain

A

subcutaan emfyseem
intercostaal neuralgie
hematopneumothorax
laceraties van de long

75
Q

hoe ligt de trachea t.o.v. de aorta

A

dorsaal

76
Q

ter hoogte van waar ligt het diafragma

A

rechts t.h.v. de 4e intercostaalruimte, links t.h.v. de 5e rib

77
Q

functie ulvulva

A

afsluiten neusholte bij slikken

78
Q

functie epiglottis

A

afsluiten trachea tijdens slikken

79
Q

inspiratoire stridor

longgeluiden

A

past bij een hoge luchtwegobstructie

80
Q

Expiratoir “piepen”

longgeluiden

A

suggestief voor een lage luchtwegobstructie, door collaberen van de luchtweg bij expiratie

81
Q

Rochelen

longgeluiden

A

komt voor bij vloeistof of een semi vloeibaar vreemd voorwerp in de bovenste luchtwegen.

82
Q

Snurken

longgeluiden

A

komt voor bij partiële obstructie van de pharynx, door het palatum of de tong.

83
Q

Paradoxale ademhaling

A

Bij een volledige luchtwegobstructie wordt tijdens een poging tot inademen het abdomen naar binnen gezogen
Wanneer deze patiënt probeert uit te ademen wordt het abdomen naar buiten gedrukt
–> een paradoxale ademhaling werkt dus precies tegenovergesteld aan die van iemand zonder luchtwegobstructie

84
Q

Mayo tube

A

oropharangeale tube

De tube voorkomt het achteruitzakken van de tong en/of het palatum.

85
Q

Hoe breng je een mayotube in

A
  1. ondersteboven in de mond inbrengen (punt naar craniaal)
  2. punt voorbij eind palatum durum –> draai tube 180 graden
  3. breng tube in tot rand op de lippen rust.
86
Q

vijf voorspellende factoren voor een mogelijk moeilijke kapbeademing

A

Obese
Bearded
Elderly
Snorers
Edentulous
bij al deze een risico op minder goed passen van de kap.

87
Q

LEMON regel

A

voor inschatten of pt moeilijk te intuberen luchtwegen heeft

88
Q

mallampati score

A

gebaseerd op de grootte verhouding tussen tong en pharynx. 1 en 2 zijn eenvoudig te intuberen, 3 en 4 minder.

89
Q

3-2-2 regel

A
90
Q

verschil mayotube en intuberen

A

mayotube is voor weghouden tong bij bijv. kapbeademing.
intuberen is voor bewusteloospersoon die niet meer zelf ademt.

91
Q

Medicatie bij intubatie

let op volgorde is belangrijk!

A
  1. hypnotica (etomidate, ketamine of propofol)
  2. spierrelaxans (rocuronium of atracurium)
  3. pijnstilling (sufentanil of fentanyl)
  4. vasopressie (atropine)
92
Q

Welk anestheticum gebruik je het liefst op de IC bij HD instabiele pten

A

Etmoidate

93
Q

Hoe antagoneer je een spierverslapper op de IC/OK

A

met sugammedex

94
Q

Spierverslapping bij OK/IC

A

rocuronium

95
Q

BURP manoeuvre

A

Backward Upward Right Pressure: cricoid wordt naar dorsaal, craniaal en rechtslateraal gedrukt zodat de larynx (stembanden) beter in beeld komen.

96
Q

Wanneer wil je cricoid druk geven

A

indien je aspiratie wilt voorkomen: je drukt de slokdarm dicht

97
Q

drie zekere criteria voor confirmatie endotracheale ligging van een tube

A
  1. visueel
  2. positieve capnografie
  3. fiberoptisch controleren

gebruik ook 5 punts ascultatie (longen 4x en maagkuiltje 1x)

98
Q

Hoe is de ALS bij een niet schokbaar ritme (PEA) of asystolie

A
99
Q

Behandeling schokbaar ritme (VT/VF)

A
100
Q

reversibele oorzaken hartstilstand

A

Hypoxie
hypovolaemie
hypokalaemie
hypothermie
tension
tamponade
toxinen
thrombo embolie

101
Q

adrenaline werking

A

sympathicomimeticum, welk middels perifere vasoconstrictie zorgt voor betere perfusie. Hiernaast via betareceptoren positivie innotropie en chronotropie hart

102
Q

Amiodarone werking

A

anti-arithmisch effect door vertraging van de refractie van het atriale en ventriculaire myocard.

103
Q

welke medicatie geef je bij een persisterend VF bij een pt die kaliuretische diuretica gebruik

A

magnesium

104
Q

welke medicatie geef je bij een pt met eewn PEA door hyperkaleamie

A

calcium

105
Q

arteriitis temporalis

A

> 50 jaar, auto-immuunvasculitis van grote en middelgrote arterieen. Met name proximale aftakkingen van aortaboog. Cave schade nervus opticus en TIA/CVA.
B: prednison.
D: biopt a. temporalis en soms afwijkend fundoscopiebeeld.

106
Q

belangrijkste alarmsymptoom arteriitis temporalis

A

nieuw onstane zeer hevige hoofdpijn, welk continue aanhoudt en niet goed reageert op pijnstillers. Vaak ook koorts, gewichtsverlies en moeheid. 50% heeft kaakclaudicatio klachten.

107
Q

kenmerken polymyalgia reumatica

A
  1. pijn en ochtendstijfheid >30 min in schouder en huepregio beiderzijds
  2. klachtenduur van >1 maand
  3. > 50 jaar
  4. BSE en CRP verhoogd
108
Q

behandeling polymyalgia reumatica

A

prednison 20 mg/dag

109
Q

coxartrose

A

pijn in de lies, bovenbeen of knie. Startstijfheid.
X: versmalling gewrichtsspleet van de heupgewrichten en osteofieten.

110
Q

hemicolectomie rechts

A

resectie vanaf terminale ileum tot halverwege colon transversum

111
Q

hemicolectomie links

A

resectie vanaf halverwege colon transversum, colon descendes, sigmoid en rectum

112
Q

transversum resectie

A

resectie colon transversum inclusief flexura colica hepatica en flexura colica lienalis

113
Q

Barton fractuur

A

intra articulaire distale radiusfractuur met dislocatie van carpi naar dorsaal.

114
Q

chauffeursfractuur

A

fractuur van de processus styloideus radii als gevolg van een direct trauma

115
Q

smith fractuur

A

extra articulaire distale radiusfractuur met volaire angulatie van het distale fragment na een val op een gebogen pols

116
Q

brandwond: roodheid, geen wond, aanwezige capillaire refill en pijnlijk

A

eerstegraads

117
Q

Brandwond: homogeen roze/rood, glanzend door vocht, blaarvorming intact of kapot, aanwezig CR, zeer pijnlijk.

A

Oppervlakkige tweedegraads brandwond

118
Q

Brandwond: niet homogeen roze/rood, bleek of dof. Blaarvorming, voornamelijk kapot, vertraagde CR, verminderde pijnsensatie.

A

diepe tweederaadse brandwond

119
Q

Brandwond: wit/geel/rood/bruin, afwezige CR, geen pijnsensatie, stug.

A

derdegraads brandwond.

120
Q

Regel van 9 brandwonden

A

hoofd, armen allen 9%
Rug, buik, benen allen 18%

121
Q

primaire peritonitis

A

diffuse bacteriele infectie zonder aantoonbare bron

122
Q

secundaire peritonitis

A

buikvliesontsteking t.g.v. perforatie van een hol orgaan

123
Q

tertiaire peritonitis

A

persisterende inflammatie van de buikholte door inflammatie ergens anders vandaan.

124
Q

behandeling van een ulcus

A

operatief hechten, eventueel PPI en AB

125
Q

hartmann procedure

A

tijdelijk stoma dat aangelegd wordt bij verwijdering van het sigmoid t.g.v. graad III en IV diverticulitis

126
Q

Hinchey classificatie

A

classificatie voor diverticulitis

127
Q

hoevele procent van de darm ischemie oorzaken is arterieel

A

70%

128
Q

belangrijkste complicatie van darmchirurgie

A

naadlekkage

129
Q

factoren die vergrote kans geven op naadlekkage

A

slechte voedingstoestand, anemie, infectie, immunosuppresie en roken.

130
Q

Behandeling EUG

A

tubotomie of tubectomie

131
Q

meestvoorkomende oorzaak van een dikkedarmobstrcutie

A

stricturerende tumor (meestal in sigmoid)

132
Q

waar komt een volvolus het meeste voor

A

caecum en sigmoid

133
Q

ernstige langetermijncomplicatie van laparotomie

A

adhesie of strengileus

134
Q

hoe behandel je bij neonaten een malrotatie en volvuus

A

laparotomie. diagnose via echo en contrastfotos stellen

135
Q

Welke ziekte zie je bij neonaten direct na geboorte het vaakst

A

meconiumileus

136
Q

welke ziekte kan bij neonaten leiden tot projectielbraken 3-6 wkn na de geboorte

A

duodenumstenose

137
Q

welke hernias kunnen verworden worden

A

hernia inguinalis medialis/lateralis, hernia epigastria, enkele zeldzame hernias

138
Q

Hoeveel procent van de hernia’s is een hernia inguinalis

A

70%

139
Q

welke behandeling wordt het meest toegepast voor een enkelzijdige liesbreuk

A

lichtenstein

140
Q

wat is een voordeel van een posterieure endoscopische benadering bij een liesbreuk t.o.v. een anterieure breuk

A

enkele zenuwen komen sowieso niet in gevaar

141
Q

locatie van een hernia spigelli

A

laterale rand van de m. rectus abdominis t.h.v. linea semicircularis. de breukzak zit onder de aponeurose van de m. obliquus externus waardoor deze moeilijk te palperen is.

142
Q

Hernia van richter

A

deel van de darmwand in de breukzak, ook wel hernia parietalis

143
Q

Hernia van Littre

A

meckel divertikel in de breukzak

144
Q

welke structuren liggen anterior en posterior van de slokdarm

A

anterior: trachea
posterior: wervelkolom

145
Q

hoe loopt de n. recurrens

A

rechts om de a. subclavia en links om de aortaboog, innerveert de stembanden

146
Q

Zenker divertikel

A

meest voorkomende divertikel, ontstaat aan de dorsale zijde van de cervicale oesofagus doordat de m. cricopharyngeus niet voldoende ontspant.
D middels radiologisch contrastonderzoek
B door endoscopisch klieven

147
Q

achalasie

A

aperistaltiek i.c.m. niet relaxerende onderste sfincter
B door endoscopische ballondilatatie, complicatie is ruptuur van de slokdarm en ernstige reflux (oplossing hiervoor is hemifundoplathie)