Verbs Flashcards
Je suis
– te zijn
(IR) zijn / was / geweest
Ik ben
Je bent
Ze/Hij is
We zijn
Ik was
We waren
(zijn) Ik ben geweest
I work
– te werken
(R) (K) werken / werkte / gewert
I say
– te zeggen
(R) zeggen / zegde / gezegd
or (IR) zei
Ik zeg / zei
Wij zegen / zeiden
Ik zegde
Wij zegden
Ik heb gezegd
Je commande / I order
– te bestellen
(R) (be-) bestellen / bestelde / besteld
Ik bestel
Hij bestelt
Wij bestellen
Ik bestelde
Wij bestelden
Ik heb besteld
Je paye / I pay
– te betalen
(R) (be-) betalen / betaalde / betaald
Ik betaal
Hij betaalt
Wij betaallen
Ik betaalde
Wij betaalden
Ik heb betaald
I see
– te zien
(IR) zien / zag / gezien
Ik zie
We zien
Ik zag
We zagen
Ik heb gezien
I fly
– te vliegen
(IR) vliegen / vloog / gevlogen
Ik vlieg
We vliegen
Ik vloog
We vlogen
Ik heb gevlogen
I stay / remain
– te blijven
(IR) blijven / bleef / gebleven
Ik blijf
We blijven
Ik bleef
We bleven
Ik heb gebleven
I stay (at a hotel)
– te verblijven
(IR) (ver-) verblijven / verbleef / verbleven
Ik verblijf
We verblijven
Ik verbleef
We verbleven
(zijn) Ik ben daar verbleven
We land
– te landen
(R) landen/ landde / geland
Ik land
We landen
Ik landde
We landden
We hebben geland
I stand
– te staan
(IR) staan / stond / gestaan
Ik sta
We staan
I stond
We stonden
Ik heb gestaan
I get ( receive)
– te krijgen
(IR) krijgen / kreeg / gekregen
Ik krijg
We krijgen
Ik kreeg
We kregen
Ik heb gekregen
I come
– te komen
(IR) komen / kwam / gekomen
Ik kom
We komen
Ik kwam
We kwamen
Ik ben gekomen
It lasts
(R) duren, duurde, geduurd
Ik duur
We duren
Ik duurde
We duurden
Ik heb geduurd
I wait
(R) (k) wachten / wachtte / gewacht
Ik wacht / je wacht
We wachten
Ik wachtte
We wachtten
Ik heb gewacht
I fall
(IR) valen, viel, gevalen
I val
We vallen
Ik viel
We vielen
Ik heb gevallen
To walk / To trot / To canter
(R) (k) stappen / stapte / gestapt
(R) draven / draafde / gedraafd (not K since “-v” inf)
Ik draaf
We draven
(R) galoperen / galopeerde / gegaloppeerd
Ik galoppeer
We galoperen
It happens
Het gebeurt
(R) (ge-) gebeuren / gebeurde / gebeurd
Het gebeurt
Het gebeurde
Het is gebeurd
I divide (repartir) - How do you split your hour?
(R) (ver-) verdelen / verdeelde / verdeeld
Ik verdeel
We verdelen
Ik verdelde
We verdelden
Ik heb verdeeld
- Hoe verdeel je jouw uur?
We divorce
(R) scheiden
I leave
Weg zijn
Verlaten
Vertrek (train) - departs
Cancel
Annuleren
afzeggen
Manage (I manage a team)
Beheren
I enjoy
genieten, genoot, genoten
Like verliezen
I make
(R) (k) maken / maakte / gemaakt
I maak
We maken
I maakte
We maakten
I heb gemaakt
I lose
(IR) (ver-) verliezen / verloor / verloren
I verlies
We verliezen
Ik verloor
We verloren
Ik heb verloren
Like genie ten
I eat
(IR) eten / at / gegeten
Ik eet
We eten
Ik at
We aten
Ik heb gegeten
I keep / save / preserve
(R) (be-) bewaren / bewaarde / bewaard
Ik bewaar
We bewaren
Ik bewaarde
We bewaarden
Ik heb bewaard
I become
(R) worden / werd / geworden
Ik word
We worden
Ik werd
We werden
(zijn) Ik ben geworden
I enjoy it
(IR) (ge-) genieten / genoot / genoten
Ik geniet ervan
We genieten ervan
Ik genoot
We genoten
Ik heb genoten
I forgot
(IR) (ver-) vergeten / vergat / vergoten
Ik vergeet
We vergeten
Ik vergat
We vergaten
Ik heb vergoten
I solve
(R) (k) (sep) oplossen / loste op / opgelost
Ik los COD op
We lossen COD op
Ik loste op
We losten op
Ik heb opgelost
I think
(IR) denken / dacht / gedacht
Ik denk
We denken
Ik dacht
We dachten
Ik heb gedacht
it ends
(R) (be-) beëindigen / beëindigde / beëindigd
Ik beëindig
We beëindigen
Ik beëindigde
We beëindigden
Ik heb beëindigd
I change
(R) (ver-) veranderen / veranderde / veranderd
Ik verandeer
We veranderen
Ik veranderde
We veranderden
Ik heb veranderd
(close to vervangen = to replace)
I surprise
(R) (k) (ver-) verrassen / verraste / verrast
Ik verras
We verrassen
Ik verraste
We verrasten
Ik heb verrast
I practice
(R) oefenen / oefende / geoefend
Ik oefen
We oefenen
Ik oefende
We oefenden
I heb geoefend
I get / receive / have
(IR) krijgen / kreeg / gekregen
Ik krijg
We krijgen
Ik kreeg
We kregen
Ik heb gekregen
I pick up / fetch / go get
(R) halen / haalde / gehaald
Ik haal
We halen
Ik haalde
We haalden
Ik heb gehaald
i bring
(IR) brengen / bracht / gebracht
Ik breng
We brengen
Ik bracht
We brachten
Ik heb gebracht
I stand
(IR) staan / stond / gestaan
Ik sta / Hij staat
We staan
Ik stond
We stonden
I heb gestaan
I show / display
(R) tonen / toonde / getoond
Ik toon / hij toont
We tonen
Ik toonde
We toonden
I heb getoond
I come
(IR) komen / kwam / gekomen
Ik kom / hij komt
We komen
Ik kwam
We kwamen
(zijn) Ik ben gekomen
I say
(IR/R) zeggen / zei,zegde / gezegd
Ik zeg
We zeggen
Ik zei / zegde
We zeiden / zegden
Ik heb gezegd
I find
(IR) vinden / vond / gevonden
Ik vind
We vinden
Ik vond
We vonden
Ik heb gevonden
I sit
It sits
(IR) zitten / zat / gezeten
Ik zit / hij zit
We zitten
Ik zat
We zaten
Ik heb gezeten
I lay
It lays
(IR) liggen / lag / gelegen
Ik lig / het ligt
We liggen
Ik lag
We lagen
Ik heb gelegen
I take
(IR) nemen / nam / genomen
Ik neem . hij neemt
we nemen
Ik nam
We namen
Ik heb genomen
I do
(IR) doen / deed / gedaan
Ik doe / hij doet
We doen
Ik deed
We deden
Ik heb gedaan
I go
(IR) gaan / ging / gegaan
Ik ga . hij gaat
We gaan
Ik ging
We gingen
(zijn) Ik ben gegaan
I can
(IR) kunnen / kon / gekund
Ik kun . hij kunt
We kunnen
Ik kon
We konden
Ik heb gekund
I feel
(R) voelen / voelde / gevoeld
I begin
(IR) (be-) beginnen / begon / begonnen
Ik begin . hij begint
We beginnen
Ik begon
We begonnen
Ik heb begonnen
I replace
(R) (ver-) vervangen / verving / vervangen
Ik vervang . hij vervangt
We vervangen
Ik verving
We vervingen
Ik heb vervangen
(close to veranderen = to change)
I send
(R) sturen / stuurde / gestuurd
Ik stuur . hij stuurt
We sturen
Ik stuurde
We stuurden
Ik heb gestuurd
(close to steunen = support)
I support
(R) steunen / steunde / gesteund
Ik steun . hij steunt
We steunen
Ik steunde
We steunden
Ik heb gesteund
(close to sturen = send)
I watch
(IR) kijk / keek / gekeken
Ik kijk . hij kijkt
We kijken
Ik keek
We keken
Ik heb gekeken
I jump
- The horse jumps over the water
- he jumps to conclusion
(IR) springen / sprong / gesprongen
Ik spring . hij springt
We springen
Ik sprong
We sprongen
Ik heb gesprongen
- Het paard springt over het water
- Hij springt naar conclusie
I leave
(IR) (ver-) verlaten / verliet / verlaten – also weggaan
Ik verlaat . hij verlaat
We verlaten
Ik verliet
We verlieten
Ik heb verlaten
I depart
- the train leaves at 3 o’clock
(IR) (ver-) vertrekken / vertrok / vertrokken
Ik vertrek . hij vertrekt
We vertrekken
Ik vertrok
We vertrokken
Ik heb vertrokken
- de tran vertrekt om 3 uur
I read
(IR) lezen / las / gelezen
Ik lees . hij leest
We lezen
Ik las
We lazen
Ik heb gelezen
I remember
- I do not remember it anymore
(R) (he-) Herinneren / herinnerde / herinnerd
Ik herinner . hij herinnert
We herinneren
Ik herinnerde
We herinnerden
Ik heg herinnerd
- Ik herinner het me niet meer
I give
(IR) geven / gaf / gegeven
Ik geef . hij geeft
We geven
Ik gaf
We gaven
Ik heb gegeven
I run
(IR) lopen / liep / gelopen
Ik loop . hij loopt
We lopen
Ik liep
We liepen
Ik heb gelopen
I mean
- It means something
(R) (be-) betekenen / betekende / betekend
Ik beteken . hij betekent
We betekenen
Ik betekende
We betekenden
Ik heb betekend
- Het betekent iets
I help
- I have helped him
(IR) helpen / hielpen / geholpen – sim. to lopen
Ik help . hij helpt
We helpen
Ik hielp
We hielpen
Ik heb geholpen
I admit
Erkenden / erkend / erkend ??
Ontkenden / ontkend
I chew
(R) kauwen / kauwde / gekauwd
I kauw . hij kauwt
We kauwen
Ik kauwde
We kauwden
Ik heb gekauwd
I may, I am allowed (allowance)
- This is not allowed
- Het mag niet
(IR) mogen / macht / gemogen
Ik mag . hij mag
We mogen
Ik macht
We matchen
Ik heb gemogen
- Dat mag niet
- Het mag niet
I can (capacity, not allowance)
(IR) kunnen / kon / gekund
Ik kan . Je kunt . Hij kan
We kunnen
Ik kon
We konden
Ik heb gekund
I understand
(IR) (ver-) verstaan / verstond / verstaan Ik versta . hij verstat We verstaan Ik verstond We verstonden Ik heb verstaan
(IR) (be-)begrijpen / begreep / begrepen Ik begrip . hij begrijpt We begrijpen Ik begreep We begripen Ik heb begrepen
I take
(IR) nemen / nam / genomen
Ik neem . hij neemt
We nemen
Ik nam
We namen
Ik heb genomen
I recognize
Jerked
I put
– te zetten
(R)(k) zetten, zette, gezet
Ik zet / Hij zet
We zetten
Ik zette
We zetten
Ik heb gezet
I know something
– te weten
(IR) weten / wisjt / geweten
Ik weet / hij weet
We weten
Ik wist
We wisten
Ik heb geweten
VS - kennen to know someone
I know someone
– te kennen
(R) kennen / kende / gekenen
Ik ken - hij kent
We kennen
Ik kende
We kenden
Ik heb gekend
I follow
– te volgen
(R) volgen / volgde / gevolgd
Ik volg - hij volgt
We volgen
Ik volgde
We volgden
Ik heb gevolgd
I visit
– te bezoeken
(IR)(k) bezoeken / bezocht / bezocht
Ik bezoek - hij bezoekt
We bezoeken
Ik bezocht
We bezochten
Ik heb bezocht
I count (5 plates)
– te tellen
(R) tellen / telde / geteld
Ik tel - hij telt
We tellen
Ik telde
We telden
Ik heb geteld