V (36-70) Flashcards
concurreren, wedijveren
niet: concurrir
concurrent/mededinger/rivaal (sust); competitief/concurrerend (adj)
competir
competidor (sust); competidor/competitivo (adj)
aanvullen, vervolledigen
aanvullend (adj)
complementar
complementario (adj)
berekenen
berekening (sust)
computar
cómputo (sust)
deelnemen, meedoen, meespelen
niet: competir
concurrir
inhouden, met zich brengen
conllevar
verstevigen
consolideren
versteviging (sust)
consolidar
consolidación (sust)
uitmonden, voltooien
culmineren
culminar
debuteren
debuut/eerste optreden (sust)
debutar
debut (sust)
afnemen, verminderen
decrecer
aanduiden, benoemen
benaming (sust)
niet: designar
denominar
denominación (sust)
buiten beschouwing laten, verwerpen
descartar
aftrekken
descontar
afgelasten, ontsporen
desconvocar
aflossen, betalen, uitbetalen, uitgeven
betaling (sust)
desembolsar
desembolso (sust)
aanduiden,
aanstellen,
benoemen
niet: denominar
aanduiding/benoeming
designar
designación (sust)