V (36-70) Flashcards

1
Q

concurreren, wedijveren

niet: concurrir
concurrent/mededinger/rivaal (sust); competitief/concurrerend (adj)

A

competir

competidor (sust); competidor/competitivo (adj)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aanvullen, vervolledigen

aanvullend (adj)

A

complementar

complementario (adj)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

berekenen

berekening (sust)

A

computar

cómputo (sust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

deelnemen, meedoen, meespelen

niet: competir

A

concurrir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

inhouden, met zich brengen

A

conllevar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verstevigen

consolideren

versteviging (sust)

A

consolidar

consolidación (sust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

uitmonden, voltooien

culmineren

A

culminar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

debuteren

debuut/eerste optreden (sust)

A

debutar

debut (sust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

afnemen, verminderen

A

decrecer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aanduiden, benoemen

benaming (sust)
niet: designar

A

denominar

denominación (sust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

buiten beschouwing laten, verwerpen

A

descartar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aftrekken

A

descontar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

afgelasten, ontsporen

A

desconvocar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

aflossen, betalen, uitbetalen, uitgeven

betaling (sust)

A

desembolsar

desembolso (sust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

aanduiden,
aanstellen,
benoemen

niet: denominar
aanduiding/benoeming

A

designar

designación (sust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bestemmen, toewijzen

A

destinar

17
Q

nader toelichten, specificeren

A

detallar

18
Q

aantasten, verslechteren

achteruitgang/bederf/beschadiging (sust)

A

deteriorar

deterioro (sust)

19
Q

digitaliseren

A

digitalizar

20
Q

aftreden, uittreden

ontslag (sust)

A

dimitir

dimisión (sust)

21
Q

ruzie bijleggen,
uitpraten, verzoenen

A

dirimir

22
Q

begiftigen, uitrusten

bemanning/schenking (sust)

A

dotar

dotación (sust)

23
Q

duur,
duurder maken,
duurder worden

prijsstijging (sust)

A

encarecer

encarecimiento (sust)

24
Q

geld lenen,
schuld aangaan

schuldenlast (sust)

A

endeudar

endeudamiento (sust)

25
Q

omvatten, toevoegen

A

englobar

26
Q

in elkaar zetten,
monteren

assembleren

A

ensamblar

27
Q

gelijkwaardig zijn

gelijkwaardig (adj)

A

equivaler

equivalente (adj)

28
Q

nader omschrijven

specificeren

A

especificar

29
Q

beoordelen,
schatten,
taxeren,
waarderen

niet: estimar

A

evaluar

30
Q

buitensluiten, uitsluiten

exclusiviteit (sust)

A

excluir

exclusividad (sust)

31
Q

uitbreiden, verspreiden

A

expandir

32
Q

aflopen,
(be)eindigen,
ophouden,
vervallen

niet: caducar

A

expirar

33
Q

aan zich binden,
klanten binden

A

fidelizar

34
Q

financieren

bekostiging/financiering (sust); financiën (sust)

A

financiar

financiación (sust), finanzas (sust)

35
Q

normaliseren, standaardiseren

formaliseren

niet: normalizar

A

formalizar