V (1-35) Flashcards
afprijzen,
goedkoper maken
abaratar
pleiten
abogar
aanrekenen,
toerekenen,
wijten
achacar
aanvallen, overvallen,
ondernemen
acometer
(ac)crediteren
acreditar
acreedor (sust) - acreedor (adj)
herzien,
moderniseren,
op de hoogte houden
actualizar
actualización (sust)
opeenhopen, bijeenbrengen
accumuleren
acumular
aanpassen
geschiktheid (sust)
adecuar
adecuación (sust)
toewijzen
niet: asignar, atribuir
adjudicar
het hoofd bieden,
tegenover elkaar stellen
afrontar
versoepelen
agilizar
samenkleven,
verbinden,
verplichten
aglutinar
groeperen, samenvoegen
agrupar
alarmeren,
verwittigen,
waarschuwen
niet: alarmar
alertar
aflossen, afschrijven
aflossing/afschrijving (sust)
amortizar
amortización (sust)
meedelen,
vervroegen,
vooruitlopen
anticiperen
anticipar
in hoger beroep gaan,
een beroep doen,
inroepen
appelleren
beroep (sust)
apelar
apelación (sust)
uitstellen, verdagen, verschuiven
opschorting/uitstel (sust)
aplazar
aplazamiento (sust)
betogen,
redetwisten
argumenteren
argumentar
beweren, verklaren
aseverar
aannemen,
aanvaarden,
op zich nemen
asumir
toekennen,
toeschrijven,
toewijzen
toeschrijving (sust)
niet: asignar, adjudicar
atribuir
atribución (sust)
voorspellen, aankondigen
niet: notificar
augurar
goedkeuren, machtigen,
toelaten, toestaan
machtiging (sust)
autorizar
autorización (sust)