V (1-35) Flashcards

1
Q

afprijzen,
goedkoper maken

A

abaratar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

pleiten

A

abogar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aanrekenen,
toerekenen,
wijten

A

achacar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aanvallen, overvallen,
ondernemen

A

acometer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

(ac)crediteren

A

acreditar

acreedor (sust) - acreedor (adj)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

herzien,
moderniseren,
op de hoogte houden

A

actualizar

actualización (sust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

opeenhopen, bijeenbrengen

accumuleren

A

acumular

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

aanpassen

geschiktheid (sust)

A

adecuar

adecuación (sust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

toewijzen

niet: asignar, atribuir

A

adjudicar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het hoofd bieden,
tegenover elkaar stellen

A

afrontar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

versoepelen

A

agilizar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

samenkleven,
verbinden,
verplichten

A

aglutinar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

groeperen, samenvoegen

A

agrupar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

alarmeren,
verwittigen,
waarschuwen

niet: alarmar

A

alertar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

aflossen, afschrijven

aflossing/afschrijving (sust)

A

amortizar

amortización (sust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

meedelen,
vervroegen,
vooruitlopen

anticiperen

A

anticipar

17
Q

in hoger beroep gaan,
een beroep doen,
inroepen

appelleren

beroep (sust)

A

apelar

apelación (sust)

18
Q

uitstellen, verdagen, verschuiven

opschorting/uitstel (sust)

A

aplazar

aplazamiento (sust)

19
Q

betogen,
redetwisten

argumenteren

A

argumentar

20
Q

beweren, verklaren

A

aseverar

21
Q

aannemen,
aanvaarden,
op zich nemen

A

asumir

22
Q

toekennen,
toeschrijven,
toewijzen

toeschrijving (sust)
niet: asignar, adjudicar

A

atribuir

atribución (sust)

23
Q

voorspellen, aankondigen

niet: notificar

A

augurar

24
Q

goedkeuren, machtigen,
toelaten, toestaan

machtiging (sust)

A

autorizar

autorización (sust)

25
Q

waarborgen, zich borgstellen

waarborg/pand/bekrachtiging (sust)

A

avalar

aval (sust)

26
Q

afdekken

blinderen

A

blindar

27
Q

verlopen, vervallen

A

caducar

28
Q

ruilen

ruil/uitwisseling (sust)

A

canjear

canje (sust)

29
Q

kapitaliseren,
ten gelde maken

kapitalisme (sust)

A

capitalizar

capitalismo (sust)

30
Q

centreren,
concentreren,
inspannen

A

centrar

31
Q

aantekenen,
voor waar verklaren,
waarmerken

A

certificar

32
Q

dichtgaan, sluiten

klooster/slotzitting/sluiting (sust)

A

clausurar

clausura (sust)

33
Q

op de markt brengen,
verkopen

marketing (sust)

A

comercializar

comercialización (sust)

34
Q

verschijnen

verschijning (sust)

A

comparecer

comparecencia (sust)

35
Q

compenseren

compensatie (sust)

A

compensar

compensación (sust)