V (1-35) Flashcards
1
Q
afprijzen,
goedkoper maken
A
abaratar
2
Q
pleiten
A
abogar
3
Q
aanrekenen,
toerekenen,
wijten
A
achacar
4
Q
aanvallen, overvallen,
ondernemen
A
acometer
5
Q
(ac)crediteren
A
acreditar
acreedor (sust) - acreedor (adj)
6
Q
herzien,
moderniseren,
op de hoogte houden
A
actualizar
actualización (sust)
7
Q
opeenhopen, bijeenbrengen
accumuleren
A
acumular
8
Q
aanpassen
geschiktheid (sust)
A
adecuar
adecuación (sust)
9
Q
toewijzen
niet: asignar, atribuir
A
adjudicar
10
Q
het hoofd bieden,
tegenover elkaar stellen
A
afrontar
11
Q
versoepelen
A
agilizar
12
Q
samenkleven,
verbinden,
verplichten
A
aglutinar
13
Q
groeperen, samenvoegen
A
agrupar
14
Q
alarmeren,
verwittigen,
waarschuwen
niet: alarmar
A
alertar
15
Q
aflossen, afschrijven
aflossing/afschrijving (sust)
A
amortizar
amortización (sust)