U1 Symptomen Flashcards
Symptoom
Le symptôme
Een symptoom verschijnt, treedt op
Un symptôme apparaît, se manifeste
De symptomen verergeren
Les symptômes s’aggravent
De patiënt vertoont symptomen
Le patient présente des symptômes
De dokter stelt symptomen vast
Le médecin constate des symptômed
de dokter verbind de symptomen met een ziekte
le médecin rattache les symptômes à une maladie
zich niet goed voelen
se sentir mal
pijn hebben
avoir mal (à la tête, au ventre, aux oreilles)
aankomen, verdikken
prendre du poids, grossir
afvallen, vermageren
perdre du poids, maigrir
braken
vomir
diarree hebben <-> geconstipeerd zijn
avoir la diarrhée <-> être constipé(e)
harde <-> vloeibare stoelgang hebben
avoir des selles dures <-> liquides
duizelig zijn
avoir un vertige/ avoir des vertiges/ avoir la tête qui tourne
hees zijn
être enroué(e)/ avoir la voix rauque
een droge keel hebben
avoir la gorge sèche
hoesten, de hoest
tousser, la toux
een droge hoest hebben
avoir une toux sèche
een vette hoest/ slijmhoest hebben
avoir une toux grasse
een hoestbui hebben
avoir un accès de toux/ une quinte de toux
fluimen ophoesten
cracher des glaires (f.)
gezwollen, opgezette klieren hebben
avoir des ganglions (m.)
hartkloppingen hebben
avoir des palpitations (f.)