prépositions 3.3 Flashcards
naar iemand/iets luisteren
écouter quelqu’un/ qqch
naar iemand/iets kijken
regarder quelqu’un/qqch
op reis gaan
aller en voyage
op den duur
à la longue
op welke manier
de quelle façon
op zijn engels
à l’anglaise
op uw gezondheid
op de uwe
à votre santé
à la votre
ieder op zijn beurt
chacun à son tour
betaald worden per uur/per maand
être payé à l’heure, au mois
verkopen per stuk, per kilo
vendre à la piece, au kilo
per omgaande
par retour du courrier
te bed zijn
être au lit
te been zijn
être sur pied
te land, ter zee
sur terre, sur mer
ten tijde van
à l’époque de
au (du) temps de
te koop
à vendre
te huur
à louer
terzijde leggen
mettre de côté
tot genoegen
au plaisir
van deur tot deur
de porte en porte
iets uit de kast nemen
prendre quelque chose dans l’armoire
uit het raam leunen
se pencher par la fenêtre
uit een bord eten
manger dans une assiette
uit een glas drinken
boire dans un verre
uit de fles drinken
boire à (même) la bouteille
uit het oog verliezen
perdre de vue
uit het oog, uit het hart
loin des yeux, loin du coeur
uit alle macht
de toutes ses forces
uit het hoofd leren
apprendre par coeur
uit ervaring weten
savoir par expérience
uit liefde
par amour
van ja, van nee zeggen
dire que oui, que non
waarvan is dat gemaakt
en quoi est-ce fait
wie van ons
qui parmi (d’entre) nous
nieuws van iemand hebben
avoir des nouvelles de quelqu’un
avoir de ses nouvelles
ik had dat niet verwacht van hem
je n’avais pas attendu cela de sa part
iets van te voren weten
savoir quelque chose d’avance
hij woont hier al van vorig jaar
il habite ici depuis l’année dernière
voor veertien dagen stond hier nog niets
il y a quinze jours, il n’y avait encore rien ici
opletten voor
faire attention à
prendre garde à
voor een tijdje afwezig zijn
être absent pour quelque temps
eens voor altijd
une fois pour toutes