préposition 2 Flashcards

1
Q

sterk zijn (in een vak)

A

être fort en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

… jaar oud zijn (een precieze leeftijd uitdrukken)

A

être agé(e) de …. ans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verliefd zijn op

A

être amoureux de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

trots zijn op

A

être fier de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verantwoorlijk zijn voor

A

être responsable de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

open zijn voor

A

être ouvert à(au/aux)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

blij zijn met

A

être content de/du/de l’/..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

klaar zijn om

A

être prêt à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

boos zijn op

A

être fâche avec (contre)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gekleed in

A

vêtu de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

in staat zijn tot

A

être capable de/du…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

begaafd zijn in (een bepaalde skill)

A

être doué(e) pour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verboden zijn voor

A

être interdit à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

beleefd zijn tegen

A

être poli(e) avec

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

niet gezond zijn voor

A

n’être pas bon pour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

rijk zijn in (vitamines)

A

être riche en (vitamines)

17
Q

vertaald zijn in

A

être traduit en

18
Q

vertaald zijn uit

A

être traduit de/du

19
Q

anders zijn dan

A

être différent de/du/des

20
Q

iets realiseren

A

se rendre compte de qqch

21
Q

in de buurt komen van

A

(s’) approcher de qqch

22
Q

meedoen aan

A

participer à

23
Q

aandacht besteden aan

A

faire attention à

24
Q

afzien van

A

renoncer à

25
Q

klagen over iets

A

se plaindre de qqch

26
Q

bemoeien met iets

A

se mêler de

27
Q

sterven van

A

mourir de

28
Q

leiden aan

A

souffrir de

29
Q

zich iets herinneren van

A

se souvenir de

30
Q

zich interesseren in

A

s’intéresser à qqch

31
Q

verbaast zijn van

A

étonner de

32
Q

een muziekinstrument spele,

A

jouer de la/du/des